ECLI:NL:GHSHE:2020:3636

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
19/00551
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting 2012 met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012, waarbij de inspecteur de bewijslast heeft omgekeerd en verzwaard. De belanghebbende, die in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven op een adres in [plaats 1], heeft een aanslag ontvangen die is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.862. De inspecteur heeft deze aanslag opgelegd na het aantreffen van een hennepdrogerij en -kwekerij in de woningen van de belanghebbende. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd. De Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die het beroep gegrond heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, omdat hij de inkomsten uit de hennepkwekerij niet heeft opgegeven. Het hof heeft de aanslag bevestigd en geoordeeld dat de inspecteur de aanslag niet willekeurig heeft vastgesteld. Tevens is geoordeeld dat de aanslag niet in strijd is met de onschuldpresumptie. De belanghebbende heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat is toegewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00551
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 3 oktober 2017, nummer AWB 16/2857, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) over het jaar 2012 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.862. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de beschikking) ten bedrage van € 2.297 in rekening gebracht. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de inspecteur ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij uitspraak van 23 mei 2018, nummer 17/01147, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.221, de beschikking dienovereenkomstig verminderd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.503 en gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de rechtbank en € 124 in verband met het hoger beroep bij het gerechtshof.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 13 september 2019, nummer 18/02827, ECLI:NL:HR:2019:1317, (hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, het geding verwezen naar het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna: het hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.5.
Naar aanleiding van het verwijzingsarrest hebben belanghebbende en de inspecteur conclusies ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 7 oktober 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde] , werkzaam bij [kantoornaam] te [plaats 2] , vergezeld door mevrouw [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Belanghebbende heeft de zitting via een video-verbinding bijgewoond.
1.8.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht op de zitting te zijn voorgelezen. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de inspecteur.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat vanaf 9 januari 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] in [plaats 1] (hierna ook: de woning in [plaats 1] ). Belanghebbende woont op dit adres met zijn partner en kinderen, die ook op dit adres staan ingeschreven. De eigendom van de woning berust bij de partner van belanghebbende.
2.2.
In de periode 25 maart 2002 tot 9 januari 2009 stond belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 2] in [plaats 2] . Belanghebbende is eigenaar van deze woning en van een garagebox op het adres [adres 3] (hierna ook: de woning in [plaats 2] ).
2.3.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar in loondienst bij [B BV] . De looninkomsten bedroegen € 36.488.
2.4.
Op 14 januari 2013 heeft de Politie [plaats 2] (hierna: de politie) in een verlaagde ruimte achter de garage behorend bij de woning in [plaats 1] een in werking zijnde hennepdrogerij aangetroffen met onder meer 4.502 gram henneptoppen. Daarnaast heeft de politie op dezelfde dag in de garage die via de woning in [plaats 2] toegankelijk was, een hennepkwekerij aangetroffen. Er was reeds geoogst. Op de vloer van de kweekruimte stonden 166 potten met resten van hennepplanten.
2.5.
Over de hennepdrogerij in de woning in [plaats 1] heeft belanghebbende verklaard dat hij door mensen is benaderd die hem hebben gevraagd om hennep te drogen. Over de hennepkwekerij in de woning in [plaats 2] heeft belanghebbende aanvankelijk geen verklaring willen afleggen. Op 22 april 2013 heeft belanghebbende tegenover de politie verklaard dat hij de woning in [plaats 2] vanaf mei 2012 en de garagebox in [plaats 2] vanaf oktober 2012 heeft verhuurd aan een zekere [C] . Belanghebbende heeft bij de politie diverse bescheiden overgelegd die betrekking hebben op deze verhuur. Belanghebbende heeft verder verklaard dat hij in januari 2013 besloten had de woning in [plaats 2] te koop te zetten maar dat hij er toen achter kwam dat in de garage, die toegankelijk was via de woning, een hennepkwekerij aanwezig was. Na bedreigingen door de huurder en andere personen heeft hij met hen afgesproken dat de laatste oogst in zijn woning in [plaats 1] zou worden gedroogd en dat de woning in [plaats 2] vervolgens zou worden hersteld. Aldus belanghebbendes verklaring tegenover de politie.
2.6.
De politie heeft nader onderzoek naar huurder [C] en de overgelegde bescheiden gedaan, hetgeen tot de conclusie heeft geleid dat vermoedelijk sprake is van identiteitsfraude en dat de door belanghebbende overgelegde documenten vals zijn.
2.7.
Belanghebbende heeft op 17 maart 2013 zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 ingediend, zonder daarin inkomsten uit de hennepdrogerij of -kwekerij te vermelden. Hij heeft de rente op de hypothecaire geldleningen ter zake van zowel de woning in [plaats 1] als de woning in [plaats 2] als rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld in aftrek gebracht. Aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.558 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.717.
2.8.
De inspecteur is in het kader van de gegevensuitwisseling tussen ketenpartners binnen het Convenant Aanpak Hennepteelt in kennis gesteld van de ontmanteling van de hennepdrogerij en -kwekerij in de woningen in [plaats 1] en [plaats 2] . Hij heeft belanghebbende daarover bericht bij brief van 1 mei 2013 en tevens medegedeeld dat de inkomsten daaruit als inkomsten uit overige werkzaamheden in de aangifte IB/PVV 2012 moeten worden aangegeven. De inspecteur heeft belanghebbende verder om nadere informatie verzocht. Belanghebbende heeft bij brief van 29 mei 2013, onder verwijzing naar zijn eerdere verklaringen bij de politie, geantwoord dat hij de woning en de garage in [plaats 2] heeft verhuurd, dat hij de gegevens over de huurder aan de politie heeft verstrekt, dat hij de huurinkomsten bij zijn aangifte in box 3 heeft verantwoord en dat hij verder geen inkomsten heeft gehad uit de hennepkwekerij.
2.9.
De verbalisant [D] heeft op 18 maart 2014 van zijn bevindingen een relaas proces-verbaal opgemaakt. Ook van de verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze processen-verbaal behoren tot de gedingstukken. Op basis van het voornoemde proces-verbaal van 18 maart 2014 heeft [D] op 18 maart 2014 een “rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij” opgemaakt. Hij is ervan uitgegaan dat in de woning in [plaats 2] vijf oogsten van 166 hennepplanten hebben plaatsgevonden in de periode van 30 januari 2012 tot 14 januari 2013. De in de hennepdrogerij in de woning in [plaats 1] aangetroffen henneptoppen zijn volgens belanghebbende afkomstig uit de hennepkwekerij in de woning in [plaats 2] . Omdat deze oogst in beslag is genomen, is voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van vier oogsten. [D] heeft op basis van de normen van het zogenoemde BOOM-rapport de opbrengst van de vier oogsten berekend op € 60.470,08 en de kosten op € 8.828,88. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is voor de periode 30 januari 2012 tot 14 januari 2013 berekend op € 51.641,20.
2.10.
Bij brieven van 19 augustus 2015 en 16 september 2015 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat van de aangifte wordt afgeweken. De rente die betrekking heeft op de hypotheekschuld die ziet op de woning in [plaats 2] , zijnde een bedrag van € 9.663, is gecorrigeerd. Deze hypotheekschuld behoort niet tot de eigenwoningschuld. Daarnaast heeft de inspecteur het in het “rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij” vermelde bedrag van € 51.641 als resultaat uit overige werkzaamheden tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. De aanslag is met dagtekening 2 oktober 2015 met inachtneming van deze correcties opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Met zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.11.
Belanghebbende is door de officier van justitie gedagvaard om op 29 augustus 2016 als verdachte ter terechtzitting van de politierechter te [plaats 2] te verschijnen. De officier van justitie heeft geen ontnemingsvordering ingediend.
2.12.
Bij vonnis van 29 augustus 2016 van de politierechter is belanghebbende veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 4.502 gram henneptoppen in de woning in [plaats 1] . Daarnaast is hij veroordeeld voor de medeplichtigheid aan het opzettelijk telen van ongeveer 160 hennepplanten in de garage van de woning in [plaats 2] , door aan onbekend gebleven personen dit pand voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen. Tevens is belanghebbende veroordeeld voor het medeplegen van diefstal van elektriciteit. Belanghebbende is vrijgesproken van het tweede primair tenlastegelegde feit, namelijk dat belanghebbende in strijd met de Opiumwet in de eerste week van januari 2013 in [plaats 2] , samen of alleen, opzettelijk 160 hennepplanten zou hebben geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval aanwezig heeft gehad (in een garage van de woning in [plaats 2] ). Tegen deze beslissingen is geen hoger beroep ingesteld.
2.13.
De rechtbank heeft op 3 oktober 2017 belanghebbendes beroep tegen de in 2.10 vermelde uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Het hiertegen gerichte hoger beroep is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gegrond verklaard, waarna de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft op 13 september 2019 het cassatieberoep gegrond verklaard en heeft daarbij het volgende overwogen:
“Het middel slaagt. Het Hof is bij het bestreden oordeel enerzijds uitgegaan van de juistheid van het door de Inspecteur voorgestane feitencomplex waarin belanghebbende in 2012 in box 1 te belasten inkomsten heeft genoten door in de woning althans de garagebox in [plaats 2] hennep te telen. Anderzijds heeft het Hof, blijkens zijn hiervoor in 2.2.3 weergegeven en in cassatie niet bestreden oordeel, niet aannemelijk geacht dat belanghebbende in 2012 enig bedrag aan inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Die oordelen zijn niet met elkaar verenigbaar. Gelet hierop is onbegrijpelijk de op die oordelen voortbouwende conclusie van het Hof dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte niet wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het in aftrek brengen van de rentelasten voor de woning en de garagebox in [plaats 2] een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.”
Vervolgens is de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest verwezen naar dit hof.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. In het bijzonder is in geschil:
a. of de bewijslast mag worden verzwaard en omgekeerd omdat de vereiste aangifte niet is gedaan,
b. of, in het geval de bewijslast mag worden omgekeerd en verzwaard, de inspecteur de aanslag niet willekeurig heeft vastgesteld, en
c. of de aanslag niet in strijd met de onschuldpresumptie (Melo Tadeu) is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat in het geval de in 2.10 vermelde inkomsten uit de hennepkwekerij tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend dienen te worden niet in geschil is dat de hypotheekrente die ziet op de woning in [plaats 2] daarop niet in mindering komt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

a. Mag de bewijslast worden verzwaard en omgekeerd omdat de vereiste aangifte niet is gedaan?
4.1.
Na verwijzing is in geschil of belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Het is het hof niet helder geworden of de inspecteur zich in deze verwijzingszaak, zoals eerder in de aanslagregelende fase, op het standpunt stelt of de vereiste aangifte (ook) niet is gedaan omdat belanghebbende ten onrechte de inkomsten uit de hennepkwekerij niet in zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft opgenomen.
4.2.
Het hof zal echter toch de vraag beantwoorden of de vereiste aangifte niet is gedaan omdat belanghebbende ten onrechte de inkomsten uit de hennepkwekerij niet in zijn aangifte heeft begrepen. Het hof heeft deze invalshoek partijen ter zitting voorgehouden [1] en zij hebben de gelegenheid gehad zich daar over uit te laten.
4.3.
Zoals uit de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden blijkt zijn de fiscale bewijsregels als volgt.
4.3.1.
Ieder die door de inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV is – voor zover hier van belang – gehouden die aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en toe te zenden (artikel 8, lid 1, AWR).
4.3.2.
Wanneer deze aangifteverplichting niet wordt nagekomen door de belastingplichtige, wordt in een belastingprocedure de bewijslast omgekeerd en verzwaard (artikel 27e AWR). Alsdan rust op de belastingplichtige de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de opgelegde aanslag onjuist is.
4.3.3.
Deze omkering en verzwaring van de bewijslast vindt ook plaats bij een aangifte die wezenlijke inhoudelijke gebreken vertoont, omdat ook dan niet kan worden gezegd dat de vereiste aangifte is gedaan.
4.3.4.
Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast [2] . Bij de beoordeling van een en ander moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen.
4.4.
Op grond van hetgeen in het strafdossier is opgenomen acht het hof aannemelijk dat de hennepkwekerij in [plaats 2] aan belanghebbende - op zijn minst in de periode 30 januari tot en met 30 april 2012 - toebehoorde. De volgende feiten en omstandigheden worden daarbij van belang geacht.
4.4.1.
Op 14 januari 2013 is de politie in de woning in [plaats 1] , het hoofdverblijf van belanghebbende en zijn gezin, op grond van onder andere de Opiumwet binnengetreden en is een hennepdrogerij aangetroffen. Ruim 4,5 kilo aan henneptoppen is daarbij door de politie in beslag genomen. Dezelfde dag is ook belanghebbendes woning in [plaats 2] door de politie doorzocht. Aangetroffen werden meerdere poststukken die aan belanghebbende waren gericht. Op aanwijzingen van belanghebbende is in de keukenvloer van die woning een luik aangetroffen dat toegang gaf tot de daaronder gelegen garage. Hier werd een zogenaamde hennepkwekerij aangetroffen. Belanghebbende heeft erkend dat de laatste oogst van de hennepkwekerij uit zijn woning in [plaats 2] de aangetroffen 4,5 kilo henneptoppen in de woning in [plaats 1] betrof.
4.4.2.
Het energiecontract van de woning in [plaats 2] stond op naam van belanghebbende. Op het moment van binnentreden bleek dat de verzegeling van de elektriciteitsmeter was verbroken. Ook was de elektriciteitsmeter dusdanig gemanipuleerd dat hierdoor voor de elektriciteitsleverancier [E] nadeel was ontstaan. Een medewerker van [E] heeft namens [E] aangifte van diefstal van elektriciteit gedaan. De gestolen elektriciteit is gebruikt voor het kweken van hennep.
4.4.3.
Uit het in onderdeel 2.9 vermelde rapport blijkt dat op grond van de aangetroffen vervuiling in de hennepkwekerij de conclusie wordt getrokken dat deze langdurig in bedrijf is geweest. Ingeschat is dat er eerder minimaal 5 maal hennep is geoogst, waarbij er op grond van ervaringsregels vanuit wordt gegaan dat in één jaar 5 hennepoogsten kunnen plaatsvinden, uitgaande van een kweekperiode van 10 weken per kweek. Het hof acht de inschatting juist omdat deze is gebaseerd op de volgende aanwijzingen: aangetroffen gedroogde resten van hennepplanten, een op kalk gelijkende afzetting op het zeil, de onderkant van de plantpotten en leidingen en pompen, ernstig verkleurd hout van de afzuigbox, gebruikte lampen waarvan vermoed wordt dat deze al een keer vervangen zijn omdat ambtshalve (bij de politie) bekend is dat lampen ongeveer 5 kweekperioden mee gaan, het filterdoek van de koolstoffilters dat was vervuild, stof op de kappen van de armaturen van de assimilatielampen en het rotorblad van de ventilator, knipscharen met hennepresten, zich in de potgrond bevindende wortelresten van hennepplanten, wat er op duidt dat er sprake is geweest van (een) eerdere oogst(en).
4.4.4.
Op ambtsbelofte heeft [F] , inspecteur van politie, op 14 januari 2013 in het proces-verbaal van inverzekeringstelling (van belanghebbende) het volgende verklaard:
“Bij aanvang van het verhoor deelde ik aan de verdachte mee waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
De verdachte verklaarde:
“Eerder deze dag is in mijn woning een kleine hennepdrogerij aangetroffen. Later deze dag is in mijn voormalige woning een kleine hennepplantage aangetroffen. Deze woning staat te koop maar die raak ik niet kwijt. Ik heb nu een dubbele hypotheek en probeerde op deze manier wat centen bij te verdienen.””
4.4.5.
Belanghebbende heeft ook verklaard dat de hennepkwekerij niet aan hem toebehoorde maar aan een persoon die zich voordeed als een persoon met de naam [C] . Als bewijs heeft hij daarvoor onder andere een tweetal huurovereenkomsten overgelegd. Hieruit blijkt dat de woning in [plaats 2] vanaf mei 2012 en de garage vanaf oktober 2012 aan [C] was verhuurd. Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat deze persoon niet eerder dan 1 mei van de woning en de garage gebruik heeft gemaakt. Aangezien niet gesteld dan wel gebleken is dat een andere persoon dan degene die zich als [C] voordeed in de periode van 30 januari tot en met 30 april over de woning en de garage kon beschikken acht het hof het aannemelijk dat, uitgaande van de in 4.4.3 omschreven inschatting, belanghebbende degene was die in die periode de hennepkwekerij dreef. Aan hem kan dan ook in die periode minimaal één hennepoogst worden toegerekend. Belanghebbendes stelling dat hij pas in januari 2013 toen hij de woning in [plaats 2] wilde verkopen en foto’s wilde nemen er achter kwam dat in de garage een hennepkwekerij werd gedreven en dat hij toen door de persoon die zich als [C] voordeed en twee andere mannen werd bedreigd, acht het hof in het licht van het voorgaande ongeloofwaardig.
4.5.
Op grond van hetgeen hiervoor in de onderdelen 4.4 tot en met 4.4.5 is overwogen acht het hof aannemelijk dat in ieder geval in de periode 30 januari tot en met 30 april 2012 belanghebbende een hennepkwekerij dreef. Aangezien hij de daarmee verkregen inkomsten niet in zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft begrepen dient beoordeeld te worden of hij daarmee niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat de in onderdeel 2.9 vermelde berekening, gelet op de gehanteerde uitgangspunten en wijze van berekening, de toets der kritiek kan doorstaan. Er is namelijk gebruik gemaakt van de rapporten “wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht” van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) van 14 april 2005 en 1 november 2010, waarin standaardberekeningen en normen met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van hennepkwekerijen bij binnenteelt onder kunstlicht zijn vermeld. Per oogst is de netto-opbrengst te becijferen op (€ 51.641 : 4) € 12.910,30. Gelet hierop is het hof van oordeel dat dit gebrek in de aangifte IB/PVV 2012, waarin een verzamelinkomen van € 21.275 is aangegeven, ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag van de belasting dat als gevolg van het hiervoor bedoelde gebrek in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Gelet op het feit dat belanghebbende met een door hem voor de autoriteiten verhulde activiteit inkomsten heeft verkregen acht het hof aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het niet aangeven van de hennepinkomsten een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
4.6.
Het hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat op grond van artikel 27e, lid 1, AWR, het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Met hetgeen hij naar voren heeft gebracht is belanghebbende daarin niet geslaagd.
b. Heeft de inspecteur de aanslag willekeurig vastgesteld?
4.7.
Toepassing van omkering van de bewijslast neemt niet weg dat de aanslag moet berusten op een redelijke schatting. Het hof is van oordeel dat de inspecteur de aanslag heeft gebaseerd op een redelijke schatting. Zoals hiervoor is overwogen (onderdeel 4.5) kan de in onderdeel 2.9 vermelde berekening, gelet op de gehanteerde uitgangspunten en wijze van berekening, de toets der kritiek doorstaan.
4.8.
Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat er minstens twee dan wel drie anderen dan belanghebbende betrokken zijn en dat het onredelijk is om de aangebrachte correctie niet over alle betrokkenen te verdelen. Het hof verwerpt dit standpunt omdat de verklaring dat anderen in de door belanghebbende bedoelde zin betrokken waren ongeloofwaardig wordt geacht (onderdeel 4.4.5).
4.9.
Dat bij belanghebbende geen groot contant bedrag is aangetroffen, dan wel dat de inspecteur geen vermogensvergelijking heeft gemaakt zodat niet is geconstateerd dat in het jaar 2012 meer is uitgegeven dan er inkomsten zijn aangegeven kan in dit geval aan de redelijkheid van de schatting niet afdoen.
4.10.
Ook de stellingen van belanghebbende dat het stofgehalte op de in de hennepkwekerij aangetroffen materialen niets zegt over het aantal oogsten omdat “uiteraard” voor het opzetten van een kwekerij tweedehandsspullen worden aangekocht en dat ook oogsten kunnen mislukken kunnen hem niet baten. Dat een hennepkwekerij met tweedehands materialen of nieuwe materialen is opgezet zegt op zichzelf niets of het aangetroffen stof in de garage is ontstaan. Dat door [D] in zijn relaas (onderdeel 2.9) is opgenomen dat hij zag dat de koolstoffilters zwaar waren vervuild en dat bleek dat onder de liggers, waarop de koolstoffilters lagen, geen vervuiling werd aangetroffen zegt wel iets over de waarschijnlijkheid dat de vervuiling ter plaatse is ontstaan. De mede op grond hiervan gemaakte inschatting van het aantal oogsten is dan niet willekeurig. Dat oogsten kunnen mislukken zal juist zijn, maar onweersproken is door de inspecteur gesteld dat het BOOM-rapport uitgaat van gemiddelden en dat mislukte oogsten in de berekeningen van dat rapport reeds zijn verwerkt. Het hof acht deze verklaring aannemelijk.
4.11.
Voor zover belanghebbende met zijn brief van 6 oktober 2020 en de daarin gevoegde bijlagen (onder andere een fiscaal rapport 2014 ten behoeve van belanghebbende, opgemaakt door zijn belastingadviseur) heeft gesteld dat de door de inspecteur aangebrachte correctie 2012 reeds is verwerkt in latere aangiften, wordt deze stelling verworpen. Uit de bijgevoegde stukken blijkt daar namelijk niets van.
c. Is de aanslag in strijd met de onschuldpresumptie (Melo Tadeu) opgelegd?
4.12.
Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de belastingkamer van de Hoge Raad heeft te gelden dat de belastingrechter niet is gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een tegen belanghebbende gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak. De belastingrechter dient zelfstandig een oordeel over het fiscale geschil te vormen.
4.13.
Zoals uit onderdeel 2.11 blijkt is tegen belanghebbende vervolging ingesteld. Bij vonnis van 29 augustus 2016 van de politierechter is belanghebbende veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 4.502 gram henneptoppen in de woning in [plaats 1] . Daarnaast is hij veroordeeld voor de medeplichtigheid aan het opzettelijk telen van ongeveer 160 hennepplanten in de garage van de woning in [plaats 2] , door aan onbekend gebleven personen dit pand voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen. Ook is belanghebbende veroordeeld voor het medeplegen van diefstal van elektriciteit. Belanghebbende is vrijgesproken van het tweede primair tenlastegelegde feit, het opzettelijk telen etc. van 160 hennepplanten in de woning in [plaats 2] in de eerste week van januari 2013. Tegen deze beslissingen is geen hoger beroep ingesteld.
4.14.
Niet in geschil is dat de inspecteur de aangebrachte correctie geheel heeft gebaseerd op informatie uit de hiervoor vermelde strafzaak. Belanghebbende stelt dat indien het hof de aanslag in stand wil laten hij twijfel zaait over de vrijspraak die door de strafrechter is uitgesproken en daarmee in strijd met de Melo Tadeu-jurisprudentie handelt.
4.15.
Naar aanleiding van het arrest Melo Tadeu heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 2017 [3] het volgende overwogen:
“2.4.1. Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt (zoals een procedure betreffende een belastingaanslag). In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende band (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijk dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, lid 2, EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het betreft belanghebbenden “in respect of whom criminal proceedings have been discontinued”. Vergelijk voor dit een en ander EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09, Allen tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104.”
4.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat de aanslag in strijd met de onschuldpresumptie is opgelegd en dat de in voornoemd arrest bedoelde “link” in dit geval aanwezig is. Anders dan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is het hof van oordeel dat een dergelijk verband ontbreekt. Weliswaar is het strafrechtelijk onderzoek gebaseerd op de doorzoekingen in de woningen in [plaats 1] en in [plaats 2] op 14 januari 2013, waarbij vervolgens een berekening van het ontnemingsvoordeel is gemaakt over de voorafgaande periode die zich uitstrekte tot nagenoeg het hele jaar 2012, echter de vrijspraak betrof niet feiten die zich in het jaar 2012 hebben voorgedaan maar zag op de ten laste gelegde feiten in de maand januari 2013. Door gebruik te maken van de informatie die door het strafrechtelijk onderzoek is verkregen met betrekking tot het jaar 2012 is er geen sprake van een geval waarin de onderhavige procedure de belastingrechter dwingt tot een onderzoek van het strafrechtelijk oordeel - de bedoelde vrijspraak -, omdat dit oordeel ziet op een feit dat zich niet heeft voorgedaan in het jaar 2012. Evenmin leidt dit om dezelfde reden tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijk dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.
4.17.
Voorzover de bedoelde “link” wel aanwezig is, is van belang wat de Hoge Raad in zijn arrest van 31 januari 2020 [4] heeft overwogen:
“Het Hof heeft uit zijn in 3.2 weergegeven oordeel ten onrechte afgeleid dat het standpunt van de Inspecteur, inhoudende dat belanghebbende behalve met de handel in hashish waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld ook inkomen heeft genoten uit en vermogen heeft gegenereerd met activiteiten waarvan hij in de strafzaak is vrijgesproken, niet kan worden gevolgd zonder in strijd te komen met dat vermoeden van onschuld. Een vrijspraak door de strafrechter hoeft immers niet eraan in de weg te staan dat de gedragingen waarvan belanghebbende door de strafrechter is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs door de belastingrechter bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. Het Hof diende dan ook met inachtneming hiervan per bestreden aanslag - op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de wederzijdse stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal - te beoordelen in hoeverre de aanslagen juist zijn. Dat is in het bestreden oordeel miskend. In zoverre slaagt het middel.”
4.18.
Uit hetgeen in de onderdelen 4.1 tot en met 4.11 is overwogen blijkt dat op grond van minder strenge bewijsregels dan in het strafrecht het hof tot de conclusie komt dat aannemelijk is geworden dat belanghebbende in de periode 30 januari 2012 tot en met 30 april 2012 hennepinkomsten heeft verkregen die hij niet in zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft begrepen. Vervolgens heeft dit geleid tot het oordeel dat de aanslag met omkering en verzwaring van de bewijslast mag worden vastgesteld en dat belanghebbende niet heeft kunnen bewijzen dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Hiermee staat naar het oordeel van het hof vast dat geen twijfel kan ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.20.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.21.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. Voor de berechting van de zaak in cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat de Hoge Raad uitspraak doet binnen twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld en indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad. [5]
4.22.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn alleen in deze verwijzingsprocedure met ruim 2 maanden is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.23.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) een half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, waartoe de Minister wordt veroordeeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht door de Minister te laten vergoeden omdat in de verwijzingszaak geen griffierecht is geheven.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het hof oordeelt dat er redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht van de Minister omdat in de verwijzingszaak de redelijke termijn is overschreden en die overschrijding geheel aan het hof is toe te rekenen. Het hof stelt deze tegemoetkoming vanwege de gemaakte kosten van professionele rechtsbijstand vast op 1,5 (punten) [6] x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 393,75.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Minister in de kosten van het geding van € 393,75.
Aldus gedaan op 19 november 2020 door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7726
2.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.0,5 punt voor de conclusie na verwijzing en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.