In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Hof van 23 mei 2018, waarin het Hof oordeelde over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de belanghebbende voor het jaar 2012. De belanghebbende had in zijn aangifte de woning van zijn partner als eigen woning opgegeven en de waarde van zijn eigen woning en garagebox als bezittingen in box 3. De Inspecteur had echter de hypotheekrente voor de woning en garagebox niet in aftrek toegelaten en inkomsten uit hennepteelt als resultaat uit overige werkzaamheden belast.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof had de stelling van de Inspecteur dat de belanghebbende wist dat de hypotheekrente voor de woning in [Q] niet aftrekbaar was, niet voldoende onderbouwd. Bovendien heeft het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de belanghebbende in 2012 inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. De Hoge Raad oordeelt dat de oordelen van het Hof niet met elkaar verenigbaar zijn, wat leidt tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, wat gebruikelijk is in cassatieprocedures. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, en is openbaar uitgesproken op 13 september 2019.