ECLI:NL:GHSHE:2020:2071

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
19/00252 en 19/00253
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en gerelateerde schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 26 maart 2019 een uitspraak deed in een geschil over een naheffingsaanslag BPM. Belanghebbende had belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan, maar de inspecteur legde een naheffingsaanslag op omdat er te weinig BPM was voldaan voor twee campers. Belanghebbende maakte bezwaar, dat deels gegrond werd verklaard door de inspecteur. Vervolgens werd er beroep ingesteld bij de rechtbank, die de inspecteur veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij verschillende juridische vragen aan de orde kwamen, zoals de schending van het verdedigingsbeginsel, de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag en de hoogte van de schadevergoeding. Het hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof behandelde ook de vraag of er recht bestond op rentevergoeding over de geheven belasting en griffierecht, maar oordeelde dat de rechtbank correct had gehandeld. De uitspraak van het hof werd openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00252 en 19/00253
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2019, nummers BRE 17/6159 en 18/8055 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft vervolgens een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar deels gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ten dele gegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 [1] heeft het hof gemachtigde geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
1.8.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 19 april 2015 aangifte BPM gedaan voor de registratie van een motorrijtuig in nieuwe staat, een camper van het merk [automerk] met VIN eindigend op [nummer 1] (hierna: camper 1). De volgens deze aangifte verschuldigde BPM van € 10.363 is op 24 april 2015 voldaan. De tellerstand was bij aangifte 14 kilometer.
2.2.
Belanghebbende heeft op 27 april 2015 een aangifte gedaan voor de registratie van een motorrijtuig, een uit Duitsland ingevoerde camper (datum eerste toelating in Duitsland is 13 april 2011) van het merk [automerk] met VIN eindigend op [nummer 2] (hierna: camper 2). De volgens de aangifte verschuldigde BPM van € 3.212 is op 11 mei 2015 voldaan. Belanghebbende is voor de berekening van de BPM uitgegaan van een netto catalogusprijs (exclusief opties en accessoires) van € 24.050. Voor de bepaling van de afschrijving heeft zij gebruik gemaakt van de afschrijvingstabel.
2.3.
De inspecteur heeft bij brief van 24 november 2015 een aankondiging verstuurd met het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen omdat voor beide campers te weinig BPM is voldaan. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om vóór 9 december 2015 op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 maart 2016 de naheffingsaanslag opgelegd. De na te heffen BPM van totaal € 1.250 bestaat uit meer verschuldigde BPM met betrekking tot camper 1 voor een bedrag van € 905 en met betrekking tot camper 2 voor een bedrag van € 345. Daarnaast is bij beschikking € 12 aan belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft op 8 april 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente en verzocht om een integrale kostenvergoeding toe te kennen.
2.5.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2017 de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.169 en de beschikking belastingrente tot € 11 en heeft geen kostenvergoeding toegekend. De vermindering ziet op de verschuldigde BPM van camper 2 (het toepassen van de leeftijdskorting).
2.6.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de kostenvergoeding betreft, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de kostenvergoeding vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.020, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 917, de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 83, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt en bepaald dat, indien de schadevergoeding, de vergoeding van proceskosten en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig worden voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
2. Is het opleggen van een naheffingsaanslag nadat een belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd met het Unierecht?
3. Dient de beslissing over de (im)materiële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters?
4. Is door de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toegepast?
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
6. Bestaat er recht op een rentevergoeding over de in strijd met het Unierecht geheven belasting?
7. Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over het terugbetaalde griffierecht?
8. Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over de betaalde immateriële schadevergoeding?
9. Is het heffen van griffierecht in strijd met het Unierecht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging en de inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Overwegingen vooraf
4.1.
Het hof heeft in een tussenuitspraak van 13 maart 2020 [2] geoordeeld dat gemachtigde geweigerd wordt om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Hieronder worden belanghebbendes stellingen in de door haar bepaalde volgorde behandeld.
Ten aanzien van het geschil
1. Verdedigingsbeginsel
4.2.
Belanghebbende verdedigt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Deze stelling faalt aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag (2.3) in de gelegenheid is gesteld om (op schriftelijke wijze) zijn zienswijze kenbaar te maken. [3] Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de door de inspecteur geboden reactietermijn niet dusdanig kort is dat het onmogelijk of uiterst moeilijk werd gemaakt om te reageren op dit voornemen.
2. Naheffen na het belastbare feit
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 VWEU. Het hof is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad onjuist is. [4]
3. Beslissing over (im)materiële schadevergoeding door andere rechters?
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om (im)materiële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen. Belanghebbende beroept zich voor dit standpunt op een aantal arresten van het HvJ EU. [5]
4.5.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat uit deze rechtspraak van het HvJ EU inderdaad lijkt te volgen dat het oordeel over de vraag of recht bestaat op schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn gegeven dient te worden door andere rechters dan de rechters die over de hoofdzaak oordelen en die verantwoordelijk zijn voor het overschrijden van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, het door belanghebbende verdedigde standpunt echter verworpen. Dit roept de vraag op hoe dit arrest zich verhoudt tot de door belanghebbende genoemde rechtspraak van het HvJ EU. Het hof acht aannemelijk dat de Hoge Raad dit oordeel heeft gebaseerd op het feit dat in de nationale jurisprudentie een systeem is ontstaan waarbij, op grond van objectieve criteria, vastgesteld kan worden of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en zo ja, welke gevolgen hieraan verbonden dienen te worden. Het hof wijst hierbij op de omstandigheid dat binnen de jurisprudentie vaste uitgangspunten worden gehanteerd voor de (per afzonderlijke fase) als redelijk te achten behandelingstermijn, met dien verstande dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden, welke nader geconcretiseerd dienen te worden, van deze uitgangspunten afgeweken kan worden. Het hof acht aannemelijk dat de Hoge Raad voornoemd systeem dermate geobjectiveerd en met voldoende waarborgen omkleed acht dat de rechten van een belanghebbende voldoende gewaarborgd worden indien de toetsing aan het hierboven omschreven kader wordt overgelaten aan de rechter die over het hoofdgeding beslist. Aan belanghebbendes verzoek om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen wordt dan ook niet voldaan.
4. Is door de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 Awb toegepast?
4.6.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank heeft overwogen dat het gebrek op grond van artikel 6:22 Awb kan worden gepasseerd en verwijst daarbij naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waarin is overwogen dat schending van de hoorplicht op grond van artikel 7:2 Awb niet door artikel 6:22 Awb kan worden gerepareerd. Aangezien de rechtbank in onderhavig zaak artikel 6:22 Awb niet heeft toegepast en ook niet in geschil is of de hoorplicht van artikel 7:2 Awb is geschonden - het hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 24 april 2017 - is het hof van oordeel dat deze stelling van belanghebbende per abuis in het hoger beroepschrift is opgenomen. Ook de vermelding in het hoger beroepschrift in dat verband dat het hof een mondelinge behandeling zal houden op 27 september 2018 duidt op de hiervoor bedoelde vergissing. Belanghebbendes stelling wordt dan ook verworpen.
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
4.7.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende. [6] Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om werkelijke kosten waarvoor het in de eerste zin van dit onderdeel gegeven oordeel geldt.
6. Bestaat er recht op een rentevergoeding over de in strijd met het Unierecht geheven belasting?
4.8.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een rentevergoeding, op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 (Irimie-rente), over het belastingbedrag dat aanvankelijk via de naheffingsaanslag teveel is geheven. Aangezien op een dergelijk verzoek door de ontvanger van de belastingdienst dient te worden beslist kan deze stelling in deze zaak waarin de inspecteur en niet de ontvanger in het geding is betrokken en waarin een uitspraak op bezwaar op een dergelijk verzoek ontbreekt niet worden behandeld. [7] Dat de wetgever voor het verkrijgen van vergoeding van Irimie-rente een andere procedure heeft ingevoerd dan voor vergoeding van nationale rente is daarom - buiten redelijke twijfel - niet in strijd met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. [8]
7. Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over het terugbetaalde griffierecht?
4.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door haar bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 333, welk bedrag de inspecteur, naar de rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende dient te vergoeden. De rechtbank heeft al beslist dat wettelijke rente moet worden vergoed indien betaling niet tijdig plaatsvindt. In zoverre faalt de klacht van belanghebbende.
4.10.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank, ziet het hof geen reden. [9] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding.
8.
Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over de betaalde immateriële schadevergoeding?
4.11.
Belanghebbende maakt tevens aanspraak op vergoeding van rente over het door de inspecteur te vergoeden bedrag aan immateriële schade. Ook ten aanzien van dit bedrag heeft de rechtbank geoordeeld dat wettelijke rente moet worden vergoed indien betaling niet tijdig plaatsvindt. In zoverre faalt de klacht van belanghebbende.
9. Is het heffen van griffierecht in strijd met het Unierecht?
4.12.
De rechtbank heeft in deze zaak een griffierecht van € 333 van belanghebbende geheven, het hof in deze zaak een griffierecht van € 519. Onder verwijzing naar het arrest Kantarev [10] heeft belanghebbende betoogd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. Zij acht het totaal geheven griffierecht onevenredig hoog, afgezet tegen het (materiële) belang.
4.13.
Het hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het arrest Kantarev niet slaagt. Volgens dat arrest mag een nationale procesregeling de uitoefening van rechten van particulieren niet praktisch onmogelijk maken. In de onderhavige zaak is belanghebbende geen particulier, zodat reeds om die reden het arrest op haar niet van toepassing is. Los daarvan brengt het feit dat de toegang tot de rechter afhankelijk is van de betaling van griffierecht nog niet met zich mee dat per definitie sprake is van een onoverkomelijk obstakel om toegang tot de rechter te verkrijgen (vergelijk r.o. 135 van het arrest Kantarev).
Naar het oordeel van het hof staat het de wetgever vrij om te kiezen voor een vast griffierecht, zonder rekening te houden met het (proces)belang. De hoogte van het (vaste) griffierecht dat wordt geheven (in BPM-zaken) acht het hof niet buitenproportioneel. Daarbij komt dat een belanghebbende, ook al betreft het een rechtspersoon, in geval van betalingsonmacht vanwege zijn financiële situatie (gedeeltelijke) vrijstelling van het griffierecht kan worden verleend. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vermindering van het verschuldigde griffierecht. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. [11]
Overig
4.14.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.15.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
3.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
4.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
5.HvJ EU 26 november 2013, Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, r.o. 90, 12 november 2014, Guardian, ECLI:EU:C:2014:2363, r.o. 18 en 19 en 26 november 2016, Kendrion NV, ECLI:EU:C:2013:771, r.o. 101.
6.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
7.Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341.
8.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
9.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
10.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
11.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.