ECLI:NL:GHSHE:2019:163

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
17/00839 en 17/00840
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over inkomen uit sparen en beleggen in relatie tot belastingverdrag met Oostenrijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen opgelegd aan de belanghebbende, die in Oostenrijk woont. De zaak betreft de belastingheffing over inkomen uit sparen en beleggen en de toepassing van het belastingverdrag met Oostenrijk. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de belastingaanslagen voor de jaren 2009, 2010 en 2012, waarbij de inspecteur de aanslagen had verminderd. De Rechtbank had de uitspraak van de inspecteur bevestigd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof heeft vastgesteld dat de belastingheffing over het forfaitaire rendement van 4% in overeenstemming is met de wetgeving en dat de WOZ-waarde van de woning terecht in aanmerking is genomen. De belanghebbende stelde dat de woning tot zijn ondernemingsvermogen behoort, maar het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een bron van inkomen. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de aanslag voor het jaar 2012 werd verminderd. Het Hof concludeerde dat de inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht op forfaitaire wijze had bepaald en dat de belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00839 en 17/00840
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] (Oostenrijk),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 oktober 2017, nummers BRE 16/4182 t/m 16/4184, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden belastingaanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende belastingaanslagen opgelegd.
1.1.1.
Voor het jaar 2009 is een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.184 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.921. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 75.
1.1.2.
Voor het jaar 2010 is de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.265 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.055 (hierna ook: de aanslag 2010). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 254.
1.1.3.
Voor het jaar 2012 is de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.745 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.880 (hierna ook: de aanslag 2012). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 83.
1.2.
Na tegen de onder 1.1 vermelde aanslagen en heffingsrentebeschikkingen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar elk van de aanslagen verminderd, als volgt.
1.2.1.
De voor het jaar 2009 opgelegde navorderingsaanslag is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.686 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.921. De heffingsrente is verminderd tot nihil.
1.2.2.
De voor het jaar 2010 opgelegde aanslag is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.417 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.055. Heffingsrente wordt vergoed tot een bedrag van € 347.
1.2.3.
De voor het jaar 2012 opgelegde aanslag is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.880. Heffingsrente wordt vergoed tot een bedrag van € 44.
1.3.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van de beroepen betreffende de jaren 2010 en 2012 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende twee maal een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep dat betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB 2009 niet-ontvankelijk verklaard, de overige beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de aanslagen IB 2010 en 2012 vernietigd, de aanslag IB 2010 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.670 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.693 met handhaving van de overige elementen, het bedrag aan heffingsrente dienovereenkomstig gewijzigd, de aanslag IB 2012 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.914 met handhaving van de overige elementen, het bedrag aan belastingrente dienovereenkomstig gewijzigd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht in de zaken 16/4183 en 16/4184 van tweemaal € 46 aan deze vergoedt.
1.4.
Tegen de uitspraken die betrekking hebben op de voor de jaren 2010 en 2012 opgelegde aanslagen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van belanghebbende één maal een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 augustus 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, en, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende woont sinds 24 november 2009 in Oostenrijk.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] 1 te [plaats 2] (hierna: de woning). Op het perceel van de woning worden op kleine schaal agrarische activiteiten verricht waarvan de feitelijke werkzaamheden zijn uitbesteed aan een loonbedrijf. Daarnaast houdt belanghebbende zich vanaf 1 maart 2012 door middel van zijn bedrijf [bedrijf] bezig met advieswerkzaamheden op het gebied van nucleaire veiligheid. Als formeel vestigingsadres van dit bedrijf wordt het adres van de woning gebruikt.
2.3.
In zijn reactie op de brief van de Inspecteur van 19 april 2013 heeft belanghebbende het volgende vermeld over zijn agrarische activiteiten:
‘1. Landbouwbedrijf. Inzake het landbouwbedrijf zijn destijds afspraken gemaakt met de
belastingsdienst (toen nog kantoor [plaats 3] ), die zich in uw dossier bevinden. Ik verzoek u
daarvan kennis te nemen. Kort samengevat betekenen deze dat ik voor de aangifte
inkomstenbelasting (IB) de inkomsten niet aan hoef te geven en de uitgaven niet kan
aftrekken. Ook is geen bedrijfsvermogen aanwezig, zodat ik ook geen balans hoef op te
stellen. De reden is, als ik mij goed herinner, de kleinschaligheid van het bedrijf, waardoor ook gemakkelijk negatieve inkomsten ontstaan. In deze situatie is sindsdien geen verandering gekomen.
Het bedrijf is geregistreerd bij het Ministerie van EL&I, Dienst Regelingen, onder
relatienummer [nummer 1] . Ik ben verplicht ieder jaar opgave te doen van de zgn.
landbouwtelling (‘Gecombineerde Opgave’), zie bijlage. Ik zend tevens een factuur mee inzake genoten inkomsten uit het landbouwbedrijf in 2010 (aan mijn oude adres, per fax ontvangen op mijn adres in [plaats 2] ). Deze bevestigt tevens de kleinschaligheid van de onderneming.’
2.4.
In het kader van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde van de woning voor het jaar 2010 vastgestelde op € 313.000 en voor het jaar 2012 vastgesteld op € 294.000.
2.5.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift voor het jaar 2012 ten aanzien van advieswerkzaamheden op het gebied van nucleaire veiligheid het volgende vermeld.
‘Op het betrokken adres is sinds 1 maart 2012 een raadgevend ingenieursbedrijf gevestigd, geregistreerd bij de Kamer van Koophandel te Breda, onder nummer [nummer 2] (…). De reden is dat ik via mijn bureau gevestigd te [plaats 1] een opdracht uit Canada heb verkregen, echter onder de voorwaarde dat de opdrachtnemer in een NATO-land was gevestigd. Het contract met de Canadese opdrachtgever is bijgevoegd. Gezien de hoge kosten die moesten worden gemaakt voor de bedrijfsvestiging is geen nettowinst behaald, en deze dus niet in de aangifte verwerkt.’
2.6.
In reactie op de brief van de Inspecteur van 6 oktober 2015, heeft belanghebbende het volgende opgemerkt:
‘Ik heb in 2012 (om precies te zijn: op 7 maart) een nevenvestiging van mijn activiteiten in het pand [plaats 2] gevestigd en geregistreerd bij de Kamer van Koophandel bij u in [plaats 4] . De reden was een verzoek van de Canadese overheid om een cursus te geven voor hun staf over ongevalsbeheersing van kerncentrales, en dat mocht alleen vanuit een NATO-land. Aangezien Oostenrijk geen lid is van de NATO moest ik dus weer terugvallen op mijn ‘thuisland’. De cursus duurde slechts twee dagen en heeft nauwelijks rendement gebracht (ik had twee dure mededocenten, een uit USA en een uit Kroatië). Meer werk is in het vooruitzicht gesteld, en kon later worden gerealiseerd. Dit is in de aangifte van 2013 verwerkt (…).’
2.7.
In de brief van de Inspecteur van 6 februari 2018 is het volgende vermeld:
‘Vanaf het moment dat
ueen onroerende zaak,,als gevolg van een zakelijke etikettering
van een in Nederland gelegen onroerende zaak, (gedeeltelijk) ophoudt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland te genieten zal een tijdsevenredige herleiding van het inkomen uit sparen en beleggen, plaatsvinden op grond van artikel 7.7 lid 4 Wet inkomstenbelasting 2001. Deze herleiding houdt in dat over het tijdvak waarin een pand geheel of gedeeltelijk als ondernemingsvermogen is geëtiketteerd er geen inkomen uit sparen en beleggen (over dat deel) in aanmerking wordt genomen.
Dit standpunt ziet slechts toe op het verstrekken van algemene informatie met betrekking tot de wet- en regelgeving. Op grond van deze brief kan geen enkel vertrouwen worden ontleend met betrekking tot de woonplaats, de etikettering van de onroerende zaak of de vraag of sprake is van een vaste inrichting in Nederland.’

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Verzet het op 1 september 1970 met Oostenrijk gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting (hierna: het belastingverdrag met Oostenrijk) zich tegen een heffing over andere dan de werkelijk inkomsten ter zake van de woning?
2. Is bij de vaststelling van het inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2010 ten onrechte de waarde van de woning in aanmerking genomen zoals deze in het kader van de Wet waardering onroerende zaak voor het jaar 2010 is vastgesteld (hierna: de WOZ-waarde)?
3. Heeft de Inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de heffing in box 3 ter zake van de woning tijdsevenredig moet worden herzien?
4. Is de regeling van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 voor de jaren 2010 en 2012 in strijd met artikel 1 EP bij het EVRM, omdat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) op het individuele niveau van belanghebbende ontbreekt?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.818 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.240 en tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.745 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.000. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012 en tot vermindering van de aanslag 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.914.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Grief 1
4.1.
Artikel 2 van het belastingverdrag met Oostenrijk luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen en naar het vermogen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van elk van de Staten of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan.
2. Als belastingen naar het inkomen en naar het vermogen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen, naar het gehele vermogen of naar bestanddelen van het inkomen of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende zaken, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.
3. De bestaande belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn met name:
a) voor Nederland:
i) de inkomstenbelasting; (…)
4. Dit Verdrag is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen, die in de toekomst naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de beide Staten delen elkaar alle wezenlijke wijzigingen die in hun belastingwetgeving zijn aangebracht, mede.’
Artikel 6, lid 1, van het belastingverdrag met Oostenrijk luidt voor zover hier van belang:
Inkomsten uit onroerende goederen mogen worden belast in de Staat waar deze goederen zijn gelegen.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 42.211, ECLI:NL:HR:2006:AV5017, beslist dat de belasting die wordt geheven over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de toepassing van het belastingverdrag met Frankrijk moet worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen (rov. 3.2.2.), alsmede dat als bestanddeel van het inkomen dat onder artikel 6 van dat belastingverdrag valt, moet worden verstaan het - op forfaitaire wijze bepaalde - inkomen uit de desbetreffende onroerende zaken verminderd met de - eveneens op forfaitaire wijze bepaalde - rente op de schulden die op die onroerende zaken betrekking hebben (rov. 3.3.5).
De Hoge Raad heeft zijn beslissing gegrond op de artikelen 2 en 6 van het belastingverdrag met Frankrijk. Het belastingverdrag met Oostenrijk wijkt met het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van dat verdrag niet op rechtens relevante wijze af van het belastingverdrag met Frankrijk. Niet valt in te zien waarom de artikelen 2 en 6 uit het belastingverdrag met Oostenrijk op andere wijze zouden moeten worden uitgelegd dan de uitleg die de Hoge Raad gaf aan de gelijke bepalingen uit het belastingverdrag met Frankrijk. Dat Nederland in de zaak die ten grondslag lag aan het genoemde arrest de verdragswoonstaat was en in het onderhavige geval de bronstaat, is evenmin een relevant verschil, aangezien dezelfde toewijzingsregels gelden in het ene en het andere geval. Gelet hierop heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, waaronder het inkomen uit de woning, terecht op forfaitaire wijze bepaald en in de heffing betrokken.
Grief 2
4.3.
Op grond van artikel 2.4, lid 3, van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet IB) in verbinding met artikel 7.7 van de Wet IB en artikel 5.19, lid 1, van de Wet IB worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch verkeer. Op grond van artikel 5.20, lid 1, wordt, voor zover hier van belang, in afwijking van artikel 5.19, lid 1, van de Wet IB de waarde van een woning gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde voor het kalenderjaar (hierna: WOZ-waarde). Vaststaat dat de WOZ-waarde voor het jaar 2010 bij beschikking is vastgesteld op € 313.000 en dat tegen deze beschikking geen rechtsmiddelen zijn aangewend. De waarde van € 313.000 staat daarmee onherroepelijk vast. De Inspecteur heeft deze waarde terecht in aanmerking genomen bij het bepalen van de bezittingen en schulden als bedoeld in artikel 5.19, lid 1, van de Wet IB.
4.4.
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of de WOZ-waarde voor het jaar 2010, zo belanghebbende daartegen rechtsmiddelen had aangewend, vanwege achterstallig onderhoud lager zou zijn vastgesteld. Het Hof is niet bevoegd om in een procedure betreffende een belastingaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen de door de Heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde WOZ-waarde te wijzigen. De wet noch enige andere rechtsregel bieden verder aanknopingspunten om tot een wijziging van de WOZ-waarde over te gaan zoals belanghebbende voor ogen staat. De keuze van de wetgever om voor de heffing in box 3 dwingendrechtelijk uit te gaan van de (onherroepelijke) WOZ-waarde kan door de rechter niet op innerlijke waarde, billijkheid of redelijkheid worden getoetst (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28) ). De tweede grief van belanghebbende moet worden verworpen.
Grief 3
4.5.
Op grond van artikel 2.4, lid 3, aanhef en sub b, in verbinding met artikel 7.7, lid 1, van de Wet IB en artikel 5.2 , lid 1, van de Wet IB wordt voor een buitenlands belastingplichtige het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de rendementsgrondslag in Nederland aan het begin van het kalenderjaar (peildatum). Op grond van artikel 7.7, lid 2, van de Wet IB is de rendementsgrondslag in Nederland de waarde van de bezittingen in Nederland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen in Nederland.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning op 1 januari 2012 behoort tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) en als zodanig in de heffing betrokken dient te worden. Belanghebbende stelt dat de woning per de start van zijn activiteiten op
1 maart 2012 behoort tot zijn ondernemingsvermogen en daarom vanaf die datum in de heffing moet worden betrokken als winst uit onderneming. Om die reden behoort de woning vanaf 7 maart 2012 niet langer tot de rendementsgrondslag, en dat is belanghebbende, naar hij stelt, ook toegezegd door een medewerker van de Belastingdienst. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.7.
De Inspecteur heeft gesteld dat een onderneming ontbreekt, omdat geen sprake is van een bron van inkomen. Van een bron van inkomen is sprake wanneer belanghebbende met de door hem ontplooide activiteiten deelneemt aan het economische verkeer, hij daarmee het oogmerk heeft voordeel te behalen en dit voordeel redelijkerwijs te verwachten is. De activiteiten betroffen in 2012 het verzorgen van een tweedaagse cursus voor een Canadese opdrachtgever, die eiste dat de opdrachtnemer was gevestigd in een NATO-land. Deze activiteit heeft tot een resultaat van € 1.000 geleid. De Inspecteur heeft in het verweerschrift geciteerd uit een brief de hij heeft verzonden in het kader van de aanslagregeling 2013 en waarin hij heeft vermeld dat de activiteiten in 2013 verliesgevend waren. Belanghebbende heeft geen nader inzicht gegeven in het antwoord op de vraag of met deze activiteiten redelijkerwijs voordeel te verwachten valt. Tegenover aan hem toekomende opbrengsten staan niet onaanzienlijke kosten. Omdat belanghebbende niet het bewijs heeft geleverd ten aanzien van de vraag of redelijkerwijs voordeel valt te verwachten, moet worden geoordeeld dat de activiteiten die hij onder de naam [bedrijf] verricht, geen bron van inkomen vormen. Nu ter zake van deze activiteiten geen sprake is van een onderneming is de woning reeds daarom terecht geheel 2012 tot de rendementsgrondslag gerekend. Ten overvloede overweegt het Hof dat, ook al zou veronderstellenderwijze worden aangenomen dat belanghebbendes hier bedoelde activiteiten een bron van inkomen vormen, onvoldoende inzichtelijk is gemaakt of en in hoeverre belanghebbende in of vanuit de woning opbrengstgenererende activiteiten heeft verricht. Zonder nader bewijs, dat ontbreekt, valt in ieder geval niet in te zien dat de woning geheel tot Nederlands ondernemings- of resultaatvermogen zou moeten worden gerekend.
4.8.
Belanghebbende stelt dat [inspecteur 3] van Belastingdienst [plaats 5] hem op 10 november 2017 heeft meegedeeld dat ‘de box 3 heffing verandert indien de bestemming van het onroerend goed in de loop van het jaar verandert’. Deze mededeling heeft, naar het Hof begrijpt, bij belanghebbende de indruk gewekt dat de heffing in box 3 naar tijdsgelang plaatsvindt. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel stuit reeds af op de omstandigheid dat de woning tot het privévermogen van belanghebbende is blijven behoren. De woning is derhalve niet van bestemming veranderd, zodat aan die in de voornoemde mededeling opgenomen voorwaarde niet is voldaan. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel stuit daarop af.
4.9.
Aan de onder 2.7. geciteerde brief van de Inspecteur kan belanghebbende evenmin het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de woning vanaf 7 maart 2012 niet langer tot de rendementsgrondslag behoort en daarom ook niet meer in de heffing mag worden betrokken. In de brief is niet vermeld dat in het onderhavige jaar in de situatie van belanghebbende een tijdsevenredige herleiding van het inkomen uit sparen en beleggen moet worden toegepast, maar is enkel de opvatting van de Inspecteur over de uitleg van artikel 7.7, lid 4, van de Wet IB weergegeven.
4.10.
Gelet hierop faalt ook de derde grief van belanghebbende.
Grief 4
4.11.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.13 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“2.13.1. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat heffing over het forfaitaire rendement van 4% in strijd is met het eigendomsrecht zoals die is beschermd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
2.13.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 (betreffende het jaar 2010), geoordeeld dat, kort gezegd, het forfaitaire stelsel van box 3 als zodanig – op regelgevingsniveau – niet in strijd is met artikel 1 EP. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 15 december 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8432 een zelfde oordeel gegeven voor het jaar 2012. Zie ook gerechtshof
’s-Hertogenbosch 2 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2511 voor het jaar 2013. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
2.13.3.
Dat op regelgevingsniveau geen sprake is van strijd met artikel 1 EP, doet niet eraan af dat er mogelijk op individueel niveau sprake is van strijd met artikel 1 EP omdat sprake is van een individuele buitensporige last.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2517, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2511 en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964). Bij de beoordeling zijn alle relevante feiten en omstandigheden van belang. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele buitensporige last, rust op belanghebbende.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de bewijslast geslaagd. Het enkele feit dat het werkelijk behaalde rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning [plaats 2] – structureel beneden de vier percent blijft, is onvoldoende. Daarbij komt dat de wetgever heeft ervoor gekozen voordeel te belasten naar het rendement waarvan kan worden aangenomen dat het daarop haalbaar is en niet naar het rendement dat daarop feitelijk is behaald. Dat het werkelijke rendement – nog ervan afgezien of belanghebbende rekening heeft gehouden met eventuele waardestijgingen – lager is, hoeft dus nog niet betekenen dat niet een hoger rendement had kunnen worden behaald. Daarbij verdient opmerking dat ook indien de woning als zodanig niet direct baten heeft opgebracht in de onderhavige jaren, de woning als uitgangpunt wel een economische waarde heeft waarmee rekening kan worden gehouden (vgl. HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 en HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441).”
4.12.
Het Hof acht deze overwegingen van de Rechtbank juist en maakt die tot de zijne. De in hoger beroep door belanghebbende ingenomen stelling dat sprake is van een individuele en buitensporige last indien zijn persoonlijke last groter is dan de last die hij had mogen verwachten, faalt gelet op het door de Rechtbank genoemde arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017.
4.13.
De Inspecteur concludeert tot vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met € 1.000, omdat geen sprake is van een bron van inkomen . Dat standpunt stemt overeen met hetgeen het Hof onder 4.7 hiervóór heeft overwogen. Het Hof zal dit standpunt van de Inspecteur daarom volgen. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep met betrekking tot de aanslag 2010 ongegrond is en het hoger beroep met betrekking tot de aanslag 2012 gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur inzake de aanslag 2012 moeten worden vernietigd, en de aanslag 2012 moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.914.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de aanslag 2012 wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond, doch enkel voor zover het betreft de aanslag 2012;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor zover deze betreft de beslissing inzake de aanslag 2012;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep voor zover het betreft de aanslag 2012 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente gegrond;
  • vernietigt de uitspraken van de Inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag 2012 en de desbetreffende beschikking heffingsrente;
  • vermindert de aanslag 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 10.914,
  • vermindert de beschikking heffingsrente voor het jaar 2012 dienovereenkomstig, en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 aan hem vergoedt.
Aldus gedaan op 18 januari 2019 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en H.W.M. van Kesteren, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door P. Fortuin, omdat de voorzitter verhinderd is deze te ondertekenen, en de griffier.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.