In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing in box 3 van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak bestaande uit een beneden- en bovenwoning, had in 1997 de bovenwoning gekocht, die op dat moment verhuurd was. De belanghebbende stelde dat de heffing in box 3, die voortvloeit uit de waarde van de bovenwoning, in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat deze heffing zou leiden tot een individuele onevenredige last. De Hoge Raad oordeelde dat de heffing in box 3 niet kan worden aangemerkt als een last die specifiek op de huuropbrengst van de bovenwoning rust. De Hoge Raad bevestigde dat de forfaitaire heffing in box 3 niet in strijd is met het EVRM, mits er geen sprake is van een buitensporig zware last voor de belastingplichtige. De Hoge Raad verwierp het verzoek van de belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd bevestigd, waarbij het Hof had geoordeeld dat de waarde van de bovenwoning correct was vastgesteld en dat de heffing niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.