In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de inkomstenbelasting van een belanghebbende die in Frankrijk woont. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2012, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een WOZ-waarde van € 909.000 voor de woning van de belanghebbende hanteert. De belanghebbende heeft de woning verhuurd aan zijn dochter voor een symbolisch bedrag van € 1,- per jaar, maar de rechtbank oordeelt dat er in feite geen sprake is van huur, maar van bruikleen, omdat de tegenprestatie niet meer is dan symbolisch en de belanghebbende alle kosten van de woning blijft betalen.
De rechtbank heeft de aanslag inkomstenbelasting verminderd tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.334, maar heeft het beroep tegen de Ninbi-beschikking ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de forfaitaire heffing in box 3 voor 2012 niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingheffing voor hem een buitensporige last vormt. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende geen inzicht heeft gegeven in zijn overige inkomen en vermogen, en dat hij ervoor heeft gekozen om de woning voor een symbolisch bedrag aan zijn dochter te verhuren, wat de situatie complicaties met zich meebrengt.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de WOZ-waarde heeft gehanteerd en dat er geen reden is om de waarde van de woning te verlagen op basis van de leegwaarderatio. De rechtbank heeft de inspecteur bovendien veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 430. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. J.H.M. van Ooijen.