ECLI:NL:RBZWB:2016:8432

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7639
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op inkomen uit sparen en beleggen en de toepassing van de leegwaarderatio bij verhuur aan een dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de inkomstenbelasting van een belanghebbende die in Frankrijk woont. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2012, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een WOZ-waarde van € 909.000 voor de woning van de belanghebbende hanteert. De belanghebbende heeft de woning verhuurd aan zijn dochter voor een symbolisch bedrag van € 1,- per jaar, maar de rechtbank oordeelt dat er in feite geen sprake is van huur, maar van bruikleen, omdat de tegenprestatie niet meer is dan symbolisch en de belanghebbende alle kosten van de woning blijft betalen.

De rechtbank heeft de aanslag inkomstenbelasting verminderd tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.334, maar heeft het beroep tegen de Ninbi-beschikking ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de forfaitaire heffing in box 3 voor 2012 niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingheffing voor hem een buitensporige last vormt. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende geen inzicht heeft gegeven in zijn overige inkomen en vermogen, en dat hij ervoor heeft gekozen om de woning voor een symbolisch bedrag aan zijn dochter te verhuren, wat de situatie complicaties met zich meebrengt.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de WOZ-waarde heeft gehanteerd en dat er geen reden is om de waarde van de woning te verlagen op basis van de leegwaarderatio. De rechtbank heeft de inspecteur bovendien veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 430. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. J.H.M. van Ooijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/7639 en BRE 16/1997
uitspraak van 15 december 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Frankrijk),

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 30 oktober 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (zaaknummer 15/7639) en van 16 februari 2016 op het bezwaar tegen de aan belanghebbende over het jaar 2012 gegeven beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (hierna: Ninbi-beschikking) (zaaknummer 16/1997).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] .

1. Beslissing

In de zaak met zaaknummer 15/7639:
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 17.334;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 430;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
In de zaak met zaaknummer 16/1997:
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond

2. Gronden

2.1.
Belanghebbende woont en woonde in 2012 in [woonplaats] , Frankrijk. Hij is en was in 2012, tezamen met zijn echtgenote (hierna: de echtgenote), eigenaar van een woning gelegen aan de [adres] (hierna: de woning). De WOZ-waarde van de woning voor 2012 is € 909.000. De woning is tot en met 2008 verhuurd geweest; de bruto-huuropbrengst over die periode was € 138.000. De woning staat thans leeg en te koop voor ongeveer € 1.000.000. Belanghebbende en de echtgenote hebben een dochter, [dochter] (hierna: de dochter), die met haar gezin woont in [woonplaats dochter] . De dochter was in 2012 werkzaam als zzp’er.
2.2.
Belanghebbende heeft – uiteindelijk – aangifte gedaan als buitenlands belastingplichtige. In geschil is de waarde van de woning voor het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen (artikel 7.7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, verder: de Wet IB). De inspecteur gaat uit van € 909.000. Belanghebbende heeft in beroep primair gesteld dat de aanslag naar nihil moet omdat het rendement op de woning negatief is en heffing conform de wet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Subsidiair stelt belanghebbende dat de waarde van de woning verminderd moet worden in verband met verhuur aan de dochter. Hij heeft ten bewijze daarvan een huurcontract overgelegd, gedateerd 15 maart 2009, waarin staat dat de dochter de woning met ingang van 1 april 2009 heeft gehuurd voor € 1 per jaar. Volgens belanghebbende bestond de huurovereenkomst ook nog in 2012. Belanghebbende heeft vanaf 2009 steeds de kosten van gas, water en elektriciteit voor de woning betaald. Tot slot heeft belanghebbende gevraagd om toepassing van de algemene heffingskorting.
2.3.
De aanslag is opgelegd naar en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.873. Belanghebbende bezit een eigen woning in Frankrijk waarvoor hij hypotheekrente betaalt; in verband daarmee is de Ninbi-beschikking afgegeven, waarbij het niet in Nederland belastbare inkomen is vastgesteld op € 6.017 negatief. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de bij uitspraak op bezwaar verminderde aanslag verder moet worden verminderd omdat de helft van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden toegerekend aan de echtgenote en omdat belanghebbende recht heeft op aftrek van het heffingvrij vermogen van € 21.139. Tussen partijen is ook niet meer in geschil dat het beroep tegen de Ninbi-beschikking ongegrond is.
2.4.
Belanghebbende heeft in de conclusie van repliek gesteld dat het rendement op de woning over een reeks van jaren (2005-2015) 1,9% is geweest, dus structureel lager dan de 4% waarvan de wet uitgaat en dat dat rechtvaardigt om de waarde van de woning op nihil te stellen omdat de heffing voor belanghebbende leidt tot een buitensporig hoge last. In de pleitnota heeft hij gesteld dat het gemiddeld rendement negatief is als rekening wordt gehouden met de belastingheffing over de woning in Nederland en Frankrijk. Voor het aannemen van een inbreuk op het eigendomsgrondrecht is echter niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning – structureel blijft beneden de 4% van de waarde daarvan (vgl. Hoge Raad 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129). De kwestie waarover in de eerste plaats moet worden geoordeeld is, of het wettelijk systeem als zodanig in strijd is met het EP.
2.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129) beslist dat het wettelijk systeem voor het jaar 2011 niet in strijd was met het EP. De Hoge Raad overwoog:
“2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
2.5.1.
De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010.
2.5.2.
Anders dan het middel betoogt is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Het middel dat slechts het negatieve rendement van de woning in aanmerking neemt, faalt derhalve; nog daargelaten dat wegens het eigen gebruik van een woning voor de heffing van inkomstenbelasting de economische huurwaarde van die woning als inkomsten in natura van oudsher tot de belastbare inkomsten uit vermogen wordt gerekend en er geen reden is daarover anders te oordelen ten aanzien van de inkomsten uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001.”
2.6.
Belanghebbende heeft geen gegevens aangedragen waaruit de rechtbank kan afleiden dat de situatie voor 2012 anders is dan voor 2011. De rechtbank heeft dus geen reden om voor 2012 anders te oordelen dan de Hoge Raad heeft gedaan voor 2011.
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat de te betalen belasting voor hem een buitensporige last is. Belanghebbende heeft geen inzicht verschaft in zijn overige inkomen en vermogen. Tevens acht de rechtbank van belang dat belanghebbende kennelijk, om hem moverende redenen, ervoor heeft gekozen om de woning voor een periode van 4 jaar aan reguliere verhuur te onttrekken en voor € 1 per jaar aan de dochter te verhuren, waarbij belanghebbende alle kosten bleef betalen. Het is dan nog maar zeer de vraag of het behalen van een rendement van vier percent structureel onmogelijk was.
2.8.
Dan resteert de vraag of de waarde van de woning terecht is gesteld op de WOZ-waarde of dat er reden is voor vermindering van die waarde op grond van artikel 5.20, derde lid, van de Wet IB (de leegwaarderatio). De inspecteur stelt dat van reële verhuur geen sprake was.
2.9.
Voor toepassing van de leegwaarderatio is vereist dat (1) de woning is verhuurd en (2) op die verhuur afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Artikel 7:201, eerste lid, van het BW bepaalt dat huur is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van huur in vorenbedoelde zin, omdat een tegenprestatie van de dochter ontbreekt. Van het bedrag van € 1 per jaar kan immers niet worden gezegd dat dat een meer dan symbolische tegenprestatie is, te meer niet nu belanghebbende ook nog alle kosten betaalt van gas, elektra en water die normaliter ten laste van de huurder zouden komen. Er is dan geen sprake van verhuur maar van bruikleen. Aan de voorwaarden voor toepassing van de leegwaarderatio is dan niet voldaan.
2.10.
Belanghebbende heeft zich voor dat geval beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat hij ten onrechte anders wordt behandeld dan degene die een pand heeft in een BV en die daarover geen inkomstenbelasting in Nederland hoeft te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van gelijke gevallen. De situatie van een persoon die eigenaar is van een onroerende zaak in Nederland is immers zowel feitelijk als juridisch anders dan die van een persoon die aandelen houdt in een vennootschap die eigenaar is van een pand in Nederland.
2.11.
Belanghebbendes stelling tot slot dat de inspecteur het motiveringsbeginsel heeft geschonden door zonder meer af te wijken van de aangifte, kan hem niet baten. Een dergelijke schending, zo daarvan al sprake zou zijn, heeft geen gevolgen voor de aanslag. Bovendien heeft de inspecteur de uitspraak op bezwaar wel gemotiveerd.
2.12.
Belanghebbende heeft geen recht op de algemene heffingskorting. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB beperkt de toepassing daarvan tot binnenlands belastingplichtigen. Het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 april 2016 (nr. DGB 2016/1731M) waar belanghebbende naar verwijst, heeft geen betrekking op de heffingskorting maar uitsluitend op het heffingvrij vermogen.
2.13.
Gelet op hetgeen is overwogen in 2.3 is het beroep in de zaak 15/7639 gegrond. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot 4% van € 433.361 (te weten 50% van € 909.000 -/- € 21.139 = € 433.361) oftewel € 17.334. In de zaak 16/1997 is het beroep ongegrond.
2.14.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Tussen partijen is overeengekomen dat die kosten worden gesteld op € 430.
Deze uitspraak is gedaan op 15 december 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.