ECLI:NL:GHSHE:2019:1588

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
18/00192
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het Hof inzake invorderingsrente en vergoeding van immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en een verzuimboete. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, welke door de Inspecteur werden gehandhaafd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraken op bezwaar, maar de belanghebbende stelde in hoger beroep dat hij recht had op vergoeding van invorderingsrente en immateriële schade. Het Hof verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over de invorderingsrente, maar oordeelde dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500 voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 2 maart 2018. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank niet had verzuimd om de teruggaaf van griffierecht en proceskostenvergoeding te vermeerderen met wettelijke rente, omdat de Inspecteur deze bedragen al had vergoed voordat de uitspraak van de Rechtbank openbaar werd gemaakt. Het hoger beroep van de belanghebbende werd gegrond verklaard, maar de verzoeken om vergoeding van invorderingsrente en werkelijke kosten werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00192
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 maart 2018, nummer BRE 16/8284, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en boetebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 2.486 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is aan belanghebbende een verzuimboete ter hoogte van € 248 opgelegd (hierna: de boetebeschikking).
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze gehandhaafd bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar met dagtekening 20 september 2016.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en de kosten van het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende ten bedrage van, in totaal, € 987 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht aan laatstgenoemde te vergoeden.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 253. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld door [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft de ter zake van de naheffingsaanslag en boetebeschikking verschuldigde bedragen van € 2.486 respectievelijk € 248, vermeerderd met de aan hem in rekening gebrachte aanmaningskosten (€ 15) en invorderingsrente (€ 90), in totaal € 2.839, op 18 november 2016 voldaan.
2.2.
De Inspecteur heeft hangende het beroep bij beschikking van 29 september 2017 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verminderd tot nihil. Voor zover in de onderhavige procedure relevant, is in de verminderingsbeschikking het navolgende opgenomen met betrekking tot de achtergrond van deze vermindering:
“Bij deze bericht ik u over een vermindering BPM en boete naar aanleiding van het hoorgesprek d.d. 30 mei 2017 en het uitgebrachte verslag van 9 juni 2017.”
2.3.
In het verslag dat is opgesteld van het hoorgesprek van 30 mei 2017 is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“(…)3. Overige dossiers
- [belanghebbende] (toezichtzaken):[B] vraagt of [gemachtigde] de procedures wilt intrekken als de naheffingsaanslagen worden vernietigd. De naheffingsaanslagen zijn niet te verdedigen in verband met het ontbreken van het aspect ‘duurzaamheid.’
- Afspraak:de naheffingsaanslagen zullen ambtshalve worden vernietigd. De proceskosten zullen worden vergoed volgens het Bpb, bezwaar en 1 punt voor beroep. Indien er betaald is, wordt de rente vergoed zonder toepassing van artikel 28c IW 1990 onder de noemer ‘eenparig overeengekomen rentevergoeding tegen 4% voor de duur van de onverschuldigde betaling’. (…)”
2.4.
De Inspecteur heeft voornoemd verslag aan de gemachtigde van belanghebbende doen toekomen als bijlage bij de brief met dagtekening 9 juni 2017. Voor zover in de onderhavige procedure relevant is in deze brief het navolgende opgenomen:
“(…) Vooralsnog ga ik er van uit dat het verslag een juiste weergaven van het besprokene bevat. Mocht u toch nog op- of aanmerkingen hebben dan hoor ik die graag. Als ik voor 22 juni 2017 niets van u heb vernomen, dan ga ik ervan uit dat u akkoord gaat met dit verslag.”
2.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft niet gereageerd op voornoemde brief.
2.6.
Op 6 november 2017 is, naar aanleiding van de verminderingsbeschikking zoals opgenomen onder 2.2, aan belanghebbende een bedrag van, in totaal, € 2.749 uitbetaald, met dien verstande dat aan belanghebbende het door hem ter zake van de naheffingsaanslag (€ 2.486) en de boetebeschikking (€ 248) betaalde bedrag is terugbetaald vermeerderd met de aan hem in rekening gebrachte aanmaningskosten (€ 15). Het door belanghebbende betaalde bedrag aan invorderingsrente (€ 90) is niet terugbetaald.
2.7.
De Inspecteur heeft op 19 september 2017 aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 168 en de kosten van het bezwaar en de kosten van het geding bij de Rechtbank ter hoogte van, in totaal, € 987 vergoed.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het nageheven bedrag aan BPM?
2. Heeft belanghebbende recht op terugbetaling van € 90 invorderingsrente en op vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag?
3. Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding in verband met door hem geleden immateriële schade?
4. Dient de immateriële schadevergoeding vermeerderd te worden met wettelijke rente?
5. Heeft de Rechtbank verzuimd om de teruggaaf van griffierecht en de (proces)kostenvergoeding te vermeerderen met (wettelijke) rente?
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en werkelijke proceskosten?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking en tot het uitspreken van diverse nevenbeslissingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Algemeen
4.1.
Het Hof stelt bij beantwoording van de onder 3.1. opgenomen vragen het navolgende voorop.
4.2.
De Inspecteur heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat op 30 mei 2017 tussen partijen een mondelinge (vaststellings)overeenkomst is gesloten met betrekking tot de naheffingsaanslag en boetebeschikking en de vergoeding van rente over de terug te betalen bedragen.
4.3.
Uit het enkele feit dat gemachtigde niet heeft gereageerd op het aan hem toegezonden verslag van het hoorgesprek, mocht de Inspecteur niet afleiden dat tijdens het hoorgesprek een afspraak tot stand was gekomen.
4.4.
Het Hof zal bij beantwoording van de onder 3.1. opgenomen vragen derhalve niet uitgaan van de door de Inspecteur gestelde afspraken, maar van het ter zake geldende nationale en Europeesrechtelijke wettelijke kader.
Vraag 1
4.5.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van rente over het nageheven bedrag aan BPM. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst belanghebbende primair naar het Unierecht en subsidiair naar de nationale wettelijke bepaling, in het bijzonder naar artikel 28c van de Invorderingswet 1990 en hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4.6.
Het Hof stelt bij behandeling van deze vraag voorop dat in de laatste volzin van artikel 28c, lid 2, van de Invorderingswet 1990 is opgenomen dat invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c, lid 1, van de Invorderingswet 1990 niet berekend wordt over de dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de AWR belastingrente wordt vergoed.
4.7.
Gelet op deze regeling ter zake van de samenloop tussen invorderingsrente en belastingrente, zal het Hof allereerst beoordelen of belanghebbende ingevolge hoofdstuk VA van de AWR aanspraak kan maken op vergoeding van belastingrente.
4.8.
De bepalingen zoals opgenomen in voornoemd hoofdstuk van de AWR voorzien, naar het oordeel van het Hof, niet in vergoeding van belastingrente in gevallen zoals het onderhavige waarin sprake is van een vermindering van een naheffingsaanslag in de BPM. Er is derhalve geen sprake van een samenloop tussen invorderingsrente en belastingrente waarvoor de laatste volzin van artikel 28c, lid 2, van de Invorderingswet 1990 in een regeling voorziet.
4.9.
Het Hof is, gelet op het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet 1990, onbevoegd om te oordelen over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van dergelijke invorderingsrente (zie Hoge Raad 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341).
4.10.
Voor zover belanghebbende het standpunt inneemt dat voornoemde nationale wettelijke regeling strijdig is met de hieraan door het Unierecht gestelde eisen komt het Hof, gelet op het overwogene onder 4.9, niet toe aan beoordeling van deze stelling (zie Hoge Raad 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, onder 5).
4.11.
Het Hof beantwoordt vraag 1 ontkennend.
Vraag 2
4.12.
Belanghebbende stelt dat de Ontvanger ten onrechte het door hem betaalde bedrag aan invorderingsrente van € 90 niet heeft terugbetaald en voorts dat hij recht heeft op vergoeding van rente over dat bedrag over de periode van betaling van dit bedrag aan de Ontvanger tot het tijdstip van terugbetaling.
4.13.
Het Hof is niet bevoegd hierover te oordelen. Het al dan niet terugbetalen van de voldane invorderingsrente is geen op grond van een belastingwet genomen besluit. Slechts de burgerlijke rechter is bevoegd van een geschil daarover kennis te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor de vraag of de Ontvanger rente is verschuldigd over de terugbetaling van dit bedrag.
Vraag 3
4.14.
Belanghebbende heeft voorts betoogd dat de Rechtbank verzuimd heeft om te reageren op zijn stelling dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de zaak.
4.15.
Het Hof leidt uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank af dat belanghebbende in de beroepsfase heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. Er is derhalve geen sprake van een situatie als bedoeld in het arrest Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 waarin voor het eerst in hoger beroep een verzoek wordt ingediend tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van het Hof doet hier niet aan af dat de Rechtbank – in tegenstelling tot het Hof – aannemelijk heeft geacht dat met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslag een afspraak respectievelijk vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen tussen partijen en dat deze geen ruimte laat tot vergoeding van immateriële schade.
4.16.
Het Hof zal derhalve voor zowel de bezwaar- en beroepsfase als de hoger beroepsfase afzonderlijk beoordelen of de redelijke termijn is overschreden.
4.17.
Met betrekking tot de bezwaar- en beroepsfase heeft, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt te gelden dat de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat de Inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur het bezwaarschrift gericht tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking op 7 januari 2016 ontvangen. De bestreden uitspraak van de Rechtbank dateert van 2 maart 2018. Aangezien in het onderhavige geval gesteld noch gebleken is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, is de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase met, afgerond, een half jaar overschreden.
4.18.
De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase is volledig toe te rekenen aan de behandeling van het bezwaarschrift. Voor de bezwaarfase heeft immers als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien deze langer dan een half jaar duurt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 7 januari 2016 en de uitspraak op bezwaar is gedaan op 20 september 2016. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaarschrift is derhalve met, afgerond, een half jaar overschreden.
4.19.
In de beroepsfase is, daarentegen, geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, aangezien het beroepschrift is ontvangen op 17 oktober 2016 en de Rechtbank op 2 maart 2018 uitspraak heeft gedaan. De in beginsel voor behandeling van een beroepschrift te hanteren termijn van 1,5 jaar is derhalve niet overschreden.
4.20.
Gelet op het vorenoverwogene zal het Hof de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende in verband met overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade ter hoogte van € 500.
4.21.
Voor zover het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding ook ziet op de procedure in hoger beroep, faalt deze stelling. Bij de behandeling van een zaak in tweede aanleg heeft immers als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien het Hof er niet in slaagt om binnen twee jaar na ontvangst van het (pro forma) hoger beroepschrift uitspraak te doen. Uitgaande van de datum van ontvangst van het pro forma hoger beroepschrift van 20 april 2018 is de redelijke termijn niet overschreden.
4.22.
Vraag 3 dient bevestigend beantwoord te worden.
Vraag 4
4.23.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de aan hem toe te kennen immateriële schadevergoeding. Belanghebbende heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank ook in de beroepsfase hierom verzocht.
4.24.
De Rechtbank is niet toegekomen aan behandeling van deze stelling, aangezien, haars inziens, de tussen partijen gesloten afspraken geen ruimte laten tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding, laat staan tot vergoeding van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding.
4.25.
Zoals hierboven overwogen acht het Hof niet aannemelijk dat een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen (zie onder 4.1 tot en met 4.4) en heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 500 te vergoeden door de Inspecteur (zie onder 4.14 tot en met 4.22). Het Hof zal derhalve – in tegenstelling tot de Rechtbank – de stelling van belanghebbende dat hij recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding behandelen.
4.26.
Het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken sinds de uitspraak van de Rechtbank in het openbaar is gedaan, in dit geval op 2 maart 2018, tot aan de dag van algehele voldoening.
4.27.
Het Hof beantwoordt, gelet op het vorenoverwogene, vraag 4 bevestigend.
Vraag 5
4.28.
Belanghebbende heeft voorts betoogd dat de Rechtbank verzuimd heeft om de gelasten dat de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden over de door laatstgenoemde te vergoeden bedragen aan griffierecht en aan kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank.
4.29.
Naar het oordeel van het Hof faalt deze stelling. Op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bestaat uitsluitend recht op vergoeding van wettelijke rente over een geldsom indien er sprake is van een vertraging in de voldoening hiervan. Aangezien het Hof niet aannemelijk acht dat partijen ter zake van de onderhavige procedure een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, is de verplichting voor de Inspecteur tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank pas ontstaan op het moment van openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank. In het arrest Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358 is het uitgangspunt opgenomen dat er, vanwege praktische overwegingen, vanuit gegaan dient te worden dat sprake is van een verzuim bij betaling van deze vergoedingen indien de betaling nog niet heeft plaatsgevonden op de dag nadat vier weken verstreken zijn na de datum waarop de uitspraak, waarin de verplichting tot het doen van voornoemde vergoedingen is opgenomen, is gedaan. Er bestaat recht op vergoeding van wettelijke rente met ingang van de dag waarop zich voornoemd verzuim voordoet.
4.30.
Aangezien in de onderhavige procedure niet in geschil is dat de Inspecteur reeds voorafgaande aan de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht en de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank aan belanghebbende heeft vergoedt, heeft belanghebbende met betrekking tot deze vergoedingen geen recht op vergoeding van wettelijke rente. Om die reden behoefde de Rechtbank dit ook niet op te nemen in het dictum van de uitspraak.
4.31.
Anders dan belanghebbende meent, dwingt het Unierecht niet tot vergoeding van rente over het griffierecht en de proceskostenvergoeding. Het Hof leidt uit de jurisprudentie van het HvJ af dat de beslissing om ter zake een rentevergoeding toe te kennen aan te merken is als een zogenoemd “bijkomend vraagstuk” en derhalve als een aangelegenheid van het nationale recht, met dien verstande dat de in dit kader aan de nationale wetgever toekomende vrijheid, onder meer, wordt begrensd door het effectiviteitsbeginsel. Het effectiviteitsbeginsel houdt in dat de nationale bepalingen met betrekking tot “bijkomende vraagstukken” niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk worden. Naar het oordeel van het Hof is in dit geval geen sprake van strijd met het effectiviteitsbeginsel.
4.32.
Naar het oordeel van het Hof noopt ook het arrest HvJ 18 april 2013, C-565/11 (Irimie), ECLI:EU:C:2013:250 niet tot vergoeding van rente over voornoemde bedragen. Betaalde bedragen aan griffierecht en gemaakte (proces)kosten zijn, naar het oordeel van het Hof, immers niet aan te merken als aan de staat betaalde of door de staat ingehouden bedragen die rechtstreeks verband houden met de belastingheffing.
4.33.
Het Hof beantwoordt vraag 5 ontkennend.
Vraag 6
4.34.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en de werkelijke proceskosten. Het Hof stelt voorop, dat de proceskostenvergoeding krachtens artikel 8:75 van de Awb juncto artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt vastgesteld op een overeenkomstig de bijlage bij het Besluit vastgesteld forfaitair bedrag. Slechts in bijzondere omstandigheden kan, blijkens artikel 2, lid 3, van het Besluit, van het forfait worden afgeweken. Van bijzondere omstandigheden is het Hof niet gebleken.
4.35.
Het Hof beantwoord vraag 6 eveneens ontkennend.
Slotsom
4.36.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover de Rechtbank de Inspecteur niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade en het vergoeden van rente daarover. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de Rechtbank op 2 maart 2018 tot aan de dag van algehele voldoening.
Ten aanzien van het griffierecht
4.37.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 253 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.38.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.39.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 512 x 0,5 (factor gewicht van de zaak, zie Hof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, nr. 17/00149 en 17/00151, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638) is € 512.
4.40.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaartzich onbevoegd ten aanzien van de vraag of recht op terugbetaling van invorderingsrente bestaat;
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank doch uitsluitend voor zover de Rechtbank de Inspecteur niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade en de vergoeding van wettelijke rente daarover;
  • veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 2 maart 2018, tot aan de dag van algehele voldoening;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 253 vergoedt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de onderhavige uitspraak op 25 april 2019, tot aan de dag van algehele voldoening; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 512, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de onderhavige uitspraak op 25 april 2019, tot aan de dag van algehele voldoening.
Aldus gedaan op 25 april 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.