3.1.In rechtsoverweging 2.1. van het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. [appellant] voert aan (memorie van grieven nr. 1.3.) dat voor zover de weergave van de feiten en omstandigheden in het bestreden vonnis afwijkt van de in zijn memorie en in nr. 5 van de dagvaarding in eerste aanleg vermelde feiten en omstandigheden, het hof dit dient te lezen als een grief tegen de feiten in het bestreden vonnis. Deze grief zal het hof als onvoldoende specifiek en onvoldoende kenbaar passeren. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet specifiek zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. a) [appellant] heeft in juli 2003 een voormalig agrarisch bedrijf gekocht, gelegen aan de
[adres] te [plaats] , bestaande uit de kadastrale percelen:
- Gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [nummer 1] (hierna: het voorperceel), voorzien van enkele gebouwen, en
- Gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [nummer 2] (hierna: het achterperceel), zijnde een weiland.
De levering van de percelen heeft op 24 oktober 2003 plaatsgevonden.
b) Op 8 november 2004 heeft [appellant] , als vertegenwoordiger van Stichting [stichting] ,
bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] (hierna: het college) een aanvraag bouwvergunning ingediend voor het oprichten van een bedrijfswoning en twee schuren ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Bij deze aanvraag is een tekening gevoegd alsmede een ondernemersplan [stichting] .
De tekening is een schetsplan van beide percelen, waarop onder andere paden en
waterpartijen zijn ingetekend. De bedrijfsgebouwen staan ingetekend op het voorperceel. In
het midden en aan de zijkanten van het achterperceel zijn gebieden afgebakend met kruisjes,
waarbij de kruisjes worden verklaard met het woord ‘omheining’.
In het ondernemersplan [stichting] (prod. 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg) staat dat het nieuwe bedrijf zich gaat bezighouden met het kweken en houden van diverse landschaps- en parkdieren. Daarnaast is aangegeven dat het bedrijf zich wil bezighouden met het adviseren omtrent het houden van die dieren en met de verkoop van daarbij behorende producten. Wat betreft de huisvesting van de dieren is vermeld dat het doel is om de dieren zo dicht mogelijk bij de natuur te brengen. Het uiteindelijke streven volgens het plan is om het agrarisch bedrijf te laten opgaan in het landschap.
c) Het college heeft de vergunningaanvraag voorgelegd aan de Intergemeentelijke Agrarische Advies Commissie (hierna: IAAC). [appellant] heeft op het inlichtingenformulier voor de IAAC ingevuld dat de hoofdactiviteit van het nieuwe bedrijf het kweken van park- en landschapsdieren is; als nevenactiviteit heeft hij vermeld de verkoop van dierbenodigdheden. Verder is onder meer aangegeven dat er watergangen, beplanting en bebossing aangebracht zullen worden. De IAAC heeft in haar overwegingen betrokken dat het nieuwe bedrijf zich richt op de verkoop en kweek van park- en landschapsdieren (diverse soorten zwanen, ganzen, eenden en uilen).
d) Op 22 december 2004 heeft de IAAC voorzichtig positief geadviseerd over het
meewerken aan de plannen van [appellant] . Bij aanvullend advies van 20 januari 2005, gegeven naar aanleiding van de ontvangst van bouwtekeningen van de bedrijfsgebouwen, heeft de IAAC positief geadviseerd (de adviezen zijn overgelegd als prod. 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg).
e) De gevraagde vergunning is verleend op 7 maart 2005 als reguliere bouwvergunning met
nummer [nummer 3] (hierna: de bouwvergunning, prod. 26 bij de brief van [appellant] aan de rechtbank). Daarbij is het voorperceel (het perceel gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer 1] ) aangemerkt als het bouwperceel.
f) Vervolgens heeft [appellant] de bestaande gebouwen op het voorperceel gesloopt en het
voorperceel opgehoogd met zand. In afwachting van het inklinken van de bodem is geen aanvang gemaakt met de bouw van de vergunde bedrijfswoning en twee bijgebouwen.
g ) Bij bezoeken in september 2005 en mei 2006 hebben gemeenteambtenaren geconstateerd
dat de bedrijfsopzet op de percelen aan de [adres] is gewijzigd; in mei 2006 was er sprake van een roofvogelcentrum dat zich onder de naam ‘ [roofvogelcentrum] ’ afficheerde als een roofvogelkwekerij en als een publiekspark waar rondleidingen werden gegeven. Verder is vastgesteld dat er op het achterperceel verharde paden en waterwerken waren aangelegd en dat daar verschillende bouwwerken waren gerealiseerd. Dit waren: een roofvogelmanege, een schuilhok annex medische ruimte, een schuilplaats voor boerderijdieren, een bedrijfskantine, twee ooievaarsnestpalen, een kassa en een receptiegebouw annex administratie. Waar op de bouwtekening met kruisjes een omheining werd aangeduid, bleken manshoge palen te staan die dienden als steunpalen voor netten die de vogelkooien overdekten. Verder stonden de palen niet op dezelfde plaats als op het schetsplan bij de bouwvergunningaanvraag was aangegeven. Ook was er een tribune gebouwd, bestaande uit een aarden wal die was voorzien van banken en zitplaatsen.
De gemeenteambtenaren hebben in mei 2006 bij [appellant] aangedrongen op het indienen
van een vergunningaanvraag om de nieuwe situatie te legaliseren.
h) Op 25 augustus 2006 heeft [appellant] bij het college zes aanvragen om bouwvergunning ingediend voor: een roofvogelmanege, een schuilhok voor de valkenier c.q. trainers en medische ruimte voor de vogels, een schuilplaats voor boerderijdieren, een kantine, twee ooievaarsnestpalen en een kassa en receptie/administratie.
i. i) Bij primair besluit van 12 december 2006 (prod. 12 bij de dagvaarding in eerste aanleg) heeft het college de aangevraagde bouwvergunningen geweigerd. Het college heeft overwogen dat de bouwwerken zich bevinden op een locatie met een natuurbestemming, dat daar niet gebouwd mag worden en dat het niet wenselijk is om mee te werken aan het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan.
Tegen dat besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 24 april 2007 ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep bij de rechtbank Dordrecht is bij uitspraak van 18 april 2008 (prod. 1 bij dagvaarding in eerste aanleg, hierna: de Uitspraak) ongegrond verklaard.
j) Bij primair besluit van 24 april 2007 heeft het college de Stichting [stichting] aangeschreven om de bouwwerken op het achterperceel te verwijderen, op straffe van toepassing van bestuursdwang. Tegen dit besluit hebben [appellant] en Stichting [stichting] bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 11 september 2007 ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep is in de Uitspraak ongegrond verklaard.
k) Bij primair besluit van eveneens 24 april 2007 heeft het college de bouwvergunning ingetrokken. Hiertegen hebben [appellant] en Stichting [stichting] bezwaar gemaakt. Nadat zij beroep hadden ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, heeft het college het bezwaar alsnog bij besluit van 15 januari 2008 ongegrond verklaard. Het beroep is vervolgens geacht tevens te zijn gericht tegen die ongegrondverklaring. De rechtbank Dordrecht heeft in de Uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
1) Bij brief van 21 mei 2008 aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(hierna: de Afdeling) heeft mr. [geïntimeerde] namens [appellant] en Stichting [stichting] hoger beroep ingesteld tegen de Uitspraak. Daarbij heeft hij onder meer een hoger beroepschrift (hierna: het hoger beroepschrift, prod 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg) ingediend. Dat hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald. Het tegen die uitspraak van de Afdeling ingediende verzet is ongegrond verklaard.
m) [appellant] en Stichting [stichting] hebben [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht. [geïntimeerde] heeft geen aansprakelijkheid erkend.
3.2.1.In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.118.593,57, vermeerderd met wettelijke rente
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Er is sprake van een toerekenbare tekortkoming door [geïntimeerde] in de nakoming van de
overeenkomst van opdracht, of van een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens [appellant] wegens handelen in strijd met artikel 7:401 BW. Het bij de Afdeling ingestelde hoger beroep van de Uitspraak zou een zeer goede kans van slagen hebben gehad. Als gevolg van de beroepsfout van [geïntimeerde] heeft [appellant] schade geleden. Het gaat om de volgende schadeposten: 2000 (management)uren die [appellant] heeft besteed in verband met de toepassing van bestuursdwang, de door [appellant] in privé betaalde kosten (hoofdzakelijk leges), al hetgeen is betaald in verband met de aanleg van hetgeen teniet is gegaan en de gevolgen van de executoriale verkoop van de woning van [appellant] .
3.2.3.[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Hij heeft erkend een beroepsfout te hebben gemaakt, maar dit leidt niet tot aansprakelijkheid omdat [appellant] geen schade heeft geleden. Het hoger beroep van [appellant] bij de Afdeling zou volgens [geïntimeerde] geen kans van slagen hebben gehad. Verder heeft [geïntimeerde] de gestelde schadeposten betwist.
3.2.4.. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, zeer kort weergegeven, het volgende overwogen.
De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de gevolgen van de beroepsfout in beginsel vaststaat. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of er een reële (dat wil zeggen: niet zeer kleine) kans op een gunstiger uitkomst voor [appellant] verloren is gegaan. Daartoe heeft de rechtbank beoordeeld hoe de Afdeling op het ingestelde hoger beroep had moeten beslissen indien het verzuim van [geïntimeerde] niet had plaatsgevonden. Volgens de rechtbank zou het hoger beroep bij de Afdeling, indien het tot een inhoudelijke behandeling daarvan zou zijn gekomen, waarschijnlijk niet tot een andere uitspraak hebben geleid dan de Uitspraak. Op grond daarvan heeft de rechtbank geconcludeerd dat [appellant] als gevolg van de beroepsfout van [geïntimeerde] geen schade heeft geleden.