ECLI:NL:HR:2014:96

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
13/01717
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid in faillissementszaak en schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een faillissementsverklaring van de verzoeker. De rechtbank had de verzoeker in staat van faillissement verklaard, terwijl deze aangaf een beroep te willen doen op de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank constateerde echter dat de verzoeker geen verzoek tot toepassing van deze regeling had ingediend binnen de gestelde termijn van twee weken na de eerste mondelinge behandeling. Hierdoor zag de rechtbank geen aanleiding om de behandeling van het faillissementsverzoek te schorsen.

De verzoeker ging in hoger beroep tegen de faillissementsverklaring, maar het gerechtshof Den Haag schorste de behandeling van het hoger beroep totdat er een definitieve uitspraak zou zijn gedaan op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, wat door het hof werd bekrachtigd. De verzoeker stelde cassatie in tegen deze arresten.

De Hoge Raad oordeelde dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn beroep tegen het arrest van het hof van 19 februari 2013, omdat dit een tussenarrest was en er geen tussentijds beroep mogelijk was. Ook het beroep tegen het arrest van 26 maart 2013 werd verworpen. De Hoge Raad bevestigde dat de zaak aan het hof was voorgelegd en dat de klachten van de verzoeker niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt de strikte toepassing van de faillissementswet en de voorwaarden voor het indienen van verzoeken tot schuldsanering.

Uitspraak

17 januari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01717
LZ/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M-J.E. Gilsing,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/RIJNMOND,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Ontvanger.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 430986 FT-RK 12.2868 en C09/437769/FT-RK 13.493 van de rechtbank Den Haag van 2 januari 2013 en 5 maart 2013;
b. de arresten in de zaak met nummers 200.119.552/01 en 200.123.155/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 februari 2013 en 26 maart 2013.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, en verzocht het beroep tegen de arresten in de zaak 200.119.552/01 van 19 februari 2013 en 26 maart 2013 niet-ontvankelijk te verklaren.
De zaak is voor de Ontvanger toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt in de faillissementszaak tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep en in de schuldsaneringszaak tot vernietiging.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1
In deze zaak gaat het om het volgende.
3.1.2
De rechtbank heeft [verzoeker] in staat van faillissement verklaard. De rechtbank was ervan op de hoogte dat [verzoeker] in geval van een faillissement een beroep wilde doen op de wettelijke schuldsaneringsregeling, maar constateerde dat hij geen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling had ingediend in de twee weken na de eerste mondelinge behandeling van het faillissementsverzoek. Om die reden zag de rechtbank geen aanleiding tot schorsing van de behandeling van het faillissementsverzoek.
3.1.3
[verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Op grond van de aantekeningen van de griffier van de rechtbank bij de mondelinge behandeling van 4 december 2012 was het hof van oordeel dat de behandelend rechter aan [verzoeker] het volgende had meegedeeld:
“[betrokkene] zegt dat primair de faillissementsaanvraag niet terecht is. Als ik tot die conclusie kom, dan hoeft geen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te worden gediend. Een mogelijkheid is dat we de zaak een week aanhouden. Dan kan ik alles beoordelen. (…)”
In weerwil van deze (volgens het hof door de rechtbank) tijdens de zitting gemaakte afspraak is [verzoeker] niet in de gelegenheid gesteld om alsnog een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen, althans het reeds eerder bij brief zonder bijlagen ingediende verzoek aan te vullen. Bij arrest van 19 februari 2013 schorste het hof de behandeling van het hoger beroep tegen de faillietverklaring totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak zou zijn beslist op het door [verzoeker] bij de rechtbank ingediende verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.2.1
De rechtbank heeft [verzoeker] vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Daartoe overwoog de rechtbank dat zij uitvoering zou geven aan de beslissing van het hof om op het verzoek tot toelating te beslissen, waarbij zij het arrest van het hof zo begreep, dat moest worden uitgegaan van het verzoekschrift, zoals dat inmiddels door [verzoeker] was aangevuld.
Nu de rechtbank [verzoeker] in staat van faillissement had verklaard en deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, achtte de rechtbank het niet mogelijk toelating tot de schuldsaneringsregeling te bewerkstelligen door indiening van een ‘regulier’ verzoek op grond van art. 284 Fw. Het verzoek kon volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in art. 15b Fw.
3.2.2
[verzoeker] heeft appel ingesteld tegen deze uitspraak. Hij heeft het hof verzocht het vonnis te vernietigen en de zaak verder af te doen zoals het hof juist achtte. In zijn arrest van 26 maart 2013 oordeelde het hof dat het verzoek – wat er verder zij van de gronden waarop de rechtbank haar beslissing had gebaseerd – ook overigens niet toewijsbaar was. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd; het hof schorste de behandeling van het hoger beroep tegen de faillietverklaring totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het door [verzoeker] ingediende verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.3
Op grond van art. 401a lid 2 Rv is [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het arrest van 19 februari 2013, nu dit een tussenarrest is, het hof niet heeft bepaald dat daartegen tussentijds beroep kan worden ingesteld, en in zijn arrest van 26 maart 2013 in de faillissementszaak geen eindarrest heeft gewezen.
De tegen het arrest van 19 februari 2013 gerichte klachten van middel 1 kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4
Middel 2 richt klachten tegen de beslissing van het hof in zijn arrest van 26 maart 2013 om het verzoek van [verzoeker] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet toewijsbaar te oordelen na een eigen beoordeling door het hof van de schuldenlast van [verzoeker] en de goede trouw van [verzoeker] terzake. Daarbij heeft het hof in het midden gelaten of de rechtbank [verzoeker] terecht niet-ontvankelijk had geoordeeld.
3.5.1
Het middel klaagt onder meer dat het hof de zaak niet aan zich had mogen houden, maar de zaak had moeten verwijzen naar de rechtbank.
3.5.2
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. In HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857, NJ 2010/581, heeft de Hoge Raad als volgt beslist.
Door het hoger beroep tegen een einduitspraak wordt in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter overgebracht ter beslissing door deze. Deze regel brengt mee dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven.
Onverkorte toepassing van deze regel brengt weliswaar mee dat in een aantal gevallen een substantieel gedeelte van het geschil tussen partijen slechts in één feitelijke instantie zal worden berecht, doch nu die gevallen zich niet met behulp van een duidelijk en in de praktijk eenvoudig te hanteren criterium laten onderscheiden, dient voormelde regel steeds toepassing te vinden, met uitzondering evenwel van de gevallen waarin de appelrechter een uitspraak van de rechter in eerste aanleg vernietigt waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen, hetzij wegens ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, hetzij op grond van het bepaalde in art. 1022 lid 2 Rv, hetzij uit hoofde van het onderwerp van het geschil (vgl. HR 16 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0926, NJ 1993/654, en HR 7 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0949, NJ 1993/655).
Met deze uitzonderingen kan op één lijn worden gesteld het geval waarin in eerste aanleg ten onrechte ontslag van instantie is verleend en waarin dus de rechter op louter processuele gronden eveneens niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de betrokken partijen is toegekomen.
3.6
Nu de rechtbank [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk had verklaard, was het hoger beroep gericht tegen een einduitspraak. Geen van de in het arrest van 11 december 2009 genoemde uitzonderingen doet zich voor. Het hof diende derhalve ook in het onderhavige geval de zaak aan zich te houden. Hierop stuiten de desbetreffende klachten van middel 2 af.
3.7
Ook de overige klachten van middel 2 en die van middel 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 februari 2013;
verwerpt het beroep voor zover dat is gericht tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 maart 2013.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
17 januari 2014.