In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de faillissementsverklaring van verzoeker, die door verschillende stichtingen was aangevraagd. De rechtbank had verzoeker opgeroepen om te verschijnen op de faillissementszitting, maar verzoeker heeft deze oproep niet opgevolgd. Hierdoor heeft de rechtbank verzoeker in staat van faillissement verklaard. Verzoeker heeft vervolgens bij de rechtbank een verzoek ingediend tot opheffing van het faillissement en gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dit verzoek werd door de rechtbank afgewezen, omdat verzoeker zijn verzoek niet tijdig had ingediend.
Verzoeker heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof, dat het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Het hof overwoog dat, hoewel er in beginsel reden zou zijn om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, het in dit geval de voorkeur gaf om de zaak zelf inhoudelijk te behandelen. Het hof oordeelde dat verzoeker onvoldoende inzicht had gegeven in de omvang van zijn schulden en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van zijn schulden.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van verzoeker verworpen. De Hoge Raad bevestigde dat het hof de zaak aan zich had kunnen houden en dat de klachten van verzoeker niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoekschriften en de noodzaak voor verzoekers om transparant te zijn over hun financiële situatie.