3.2 Vervolgens heeft [eiser] [A] gedagvaard voor dezelfde Kantonrechter en gevorderd, onder meer, betaling van een bedrag van US$ 2.214.000,--, althans van een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag, ter zake van vergoeding van de schade volgens zijn stellingen door hem geleden als gevolg van de omstandigheid dat hij door de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zijn optierechten niet heeft kunnen uitoefenen. Bij (deel)vonnis van 24 oktober 1991 heeft de Kantonrechter dit gedeelte van de vordering afgewezen, daartoe overwegende, voor zover in cassatie van belang en samengevat weergegeven:
(1) dat op 12 juli 1989 door de moedervennootschap aan [eiser] opties zijn aangeboden op onderscheidenlijk 6000 en 8500 aandelen; dat van de opties op de 6000 aandelen 20% na drie jaar en het resterende deel na vijf jaar zou kunnen worden uitgeoefend, indien het dienstverband op die tijdstippen zou voortduren, terwijl de opties op de 8500 aandelen op ieder moment gedurende een periode van vijf jaar uitgeoefend konden worden, doch ingeval van beëindiging van het dienstverband binnen zes maanden nadien;
(2) dat de optie-contracten bij brief van 14 september 1989 aan [eiser] zijn toegezonden, onder mededeling dat deelname aan het eerstbedoelde optieplan (de 6000 aandelen) vanwege de naderende beëindiging van het dienstverband weinig zinvol was;
(3) dat [eiser] de toegezonden contracten niet ondertekend heeft geretourneerd en de opties op de 8500 aandelen niet heeft uitgeoefend;
(4) dat bij het vaststellen van de vergoeding in de ontbindingsprocedure het niet kunnen uitoefenen van de optierechten door de Kantonrechter buiten beschouwing is gelaten gezien de onzekerheden vanwege toekomstige ontwikkelingen;
(5) dat [eiser] zijn eis doet steunen op de stelling dat de schade waarvan hij vergoeding vordert, het gevolg is van de door [A] bewerkstelligde en aan haar verwijtbare beëindiging van zijn dienstverband, en subsidiair op zijn stelling dat [A] op grond van het door haar bij [eiser] gewekte vertrouwen verplicht is hem in staat te stellen zijn optierechten uit te oefenen;
(6) dat, naar [eiser] niet heeft betwist, de toekenning aan hem van de optierechten geen beperkingen aan [A] oplegde ten aanzien van beëindiging van het dienstverband, al zouden daardoor rechten van [eiser] jegens de moedervennootschap kunnen worden gefrustreerd;
(7) dat geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [A] door een beëindiging van het dienstverband na te streven, wanprestatie heeft gepleegd;
(8) dat te dezen geen rol speelt dat [A] dit wel heeft gedaan door haar onzorgvuldige handelwijze jegens [eiser] bij het realiseren van die beëindiging, nu zij als iedere werkgever het recht had een ontbindingsverzoek in te dienen;
(9) dat [eiser] evenmin voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [A] jegens [eiser] gehouden is hem in staat te stellen de optierechten uit te oefenen, dan wel om hem de geleden schade te vergoeden, op grond van door haar bij [eiser] gewekt vertrouwen dat hij in de toekomst onder alle omstandigheden de optierechten zou kunnen uitoefenen.