ECLI:NL:GHSHE:2015:2122

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
14-00377
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem, waarin de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 had opgelegd. Belanghebbende, die in 2009 met terugwerkende kracht alimentatie had gevorderd van zijn ex-echtgenote, wenste de na 2008 betaalde alimentatie in 2008 in aanmerking te nemen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de alimentatie in 2008 niet is betaald, verrekend of ter beschikking gesteld, en dat deze niet in aanmerking kan worden genomen voor de belastingaanslag. De alimentatieschuld wordt als een schuld in box 3 aangemerkt en moet bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen worden meegenomen. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de inspecteur, en vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.680 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Tevens wordt de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00377
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 24 oktober 2011, nummer AWB 11/5221 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almelo,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.680 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 387. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 433. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in een geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Gerechtshof Arnhem van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115.
Bij zijn uitspraak van 19 maart 2013, nr. 12/00651 heeft het Gerechtshof Arnhem de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.4.
De uitspraak van Gerechtshof Arnhem is, op het beroep in cassatie van belanghebbende, bij arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014, nr. 13/02216, ECLI:NL:HR:2014:447, vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dit arrest het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest (hierna: het verwijzingsarrest).
1.5.
Belanghebbende heeft het Hof bij brief, bij het Hof ingekomen op 23 april 2015, verzocht het onderzoek ter zitting wegens medische omstandigheden te verdagen. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 23 april 2015 afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een verzoek gedaan om wraking, als bedoeld in artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), van mrs. Gladpootjes, Van Norden en Cosijn, die belast zijn met de behandeling van het hoger beroep. Bij beslissing van de wrakingskamer van 29 april 2015 is het verzoek om wraking afgewezen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 april 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, [A]. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 9 maart 2015, met nummer [nummer], aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was tot 5 oktober 1990 gehuwd met [B] (hierna: de ex-echtgenote).
2.2.
Over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2008 heeft belanghebbende een bedrag van € 3.794 alimentatie betaald aan zijn ex-echtgenote door middel van loonbeslag op zijn loon uit dienstbetrekking. Met ingang van 1 mei 2008 is belanghebbende met pensioen gegaan en is het loonbeslag beëindigd. Belanghebbende heeft de alimentatiebetalingen niet uit zichzelf voortgezet.
2.3.
De ex-echtgenote heeft in 2009 met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2008 alimentatie gevorderd van belanghebbende. Zij heeft daartoe beslag laten leggen op de pensioenuitkeringen van belanghebbende. Op grond van dit beslag is na 2008 alsnog alimentatie betaald over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 december 2008 tot een bedrag van € 8.575,76.
2.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, ingediend op 15 maart 2010, een persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen van € 12.369 wegens betaalde alimentatie. Volgens de ingediende aangifte bedraagt zijn belastbare inkomen uit werk en woning € 48.105 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 387.
2.5.
Met dagtekening 10 april 2010 is aan belanghebbende, conform de door hem ingediende aangifte, een voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.105 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 387. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 34.
2.6.
Met dagtekening 25 juni 2011 is de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2008 opgelegd. De Inspecteur is daarbij afgeweken van de aangifte en heeft het hiervoor genoemde bedrag van € 8.575 niet in aftrek toegelaten als betaalde alimentatie omdat dit bedrag niet in 2008 is betaald. Het belastbare inkomen uit werk en woning is bij de aanslag vastgesteld op € 56.680 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 387. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 433.
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 29 september 2011 aan belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens is om het bezwaar af te wijzen. In deze brief is ten aanzien van het horen het volgende vermeld:
“Voordat ik dat doe, wil ik u nog in de gelegenheid stellen uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten. U kunt daarvoor een afspraak met mij maken. Mijn doorkiesnummer staat in het briefhoofd.”
2.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 oktober 2011, bij de Inspecteur ingekomen op 25 oktober 2011, het volgende medegedeeld:
“Tenslotte wens ik onder uw aandacht te brengen, dat uw opvattingen tot op heden aan mij kenbaar gemaakt, dan wel u hebt nagelaten te doen, vooralsnog geen blijk geven dat u mondeling toelichting mijnerzijds werkelijk ambieert of mogelijk nodig zou hebben, om tot een ambtelijk te respecteren beoordeling van mijn aangifte te komen. Wellicht is het eerder het omgekeerde het geval, dat u van deze gelegenheid gebruik zou willen maken geen toelichting mijnerzijds te beogen, echter wel toelichting uwerzijds mondeling te willen geven, in welk geval u thans voorliggende schriftelijke beoordeling door mij als ontoereikend en ontwijkend moet worden ervaren en moet worden aangemerkt.
Mocht u, bovenstaande grieven en de voor mij onoverkomelijke bezwaren overwegende, een wederzijds standpunt verduidelijkend onderhoud niettemin wenselijk achten, dan stel ik u in de gelegenheid zonder verdere ruggespraak met mij eenzijdig een onderhoud vast te stellen en mij hiervan mededeling te doen, hetzij schriftelijk, hetzij eenvoudiger en daarom bij voorkeur per e-mail aan mij, op mij alias e-mail adres (…), zodat ik evenzo eenvoudig uw voorstel dan prompt kan bevestigen.”
2.9.
De Inspecteur heeft op 24 oktober 2011 uitspraak op het bezwaar gedaan.
2.10.
Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 14 mei 2014 medegedeeld dat het Hof voornemens is de onderhavige zaak ter zitting van 2 juli 2014 mondeling te behandelen en belanghebbende een periode van twee weken gesteld om op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 22 mei 2014 verzocht om de zitting wegens medische omstandigheden te verdagen tot een datum gelegen na 1 september 2014.
Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 1 september 2014 bericht van het voornemen om de onderhavige zaak op 23 oktober 2014 ter zitting te behandelen. Belanghebbende heeft het Hof daarop bij brief van 15 september 2014 verzocht de zitting te verdagen naar het voorjaar 2015. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 16 oktober 2014 bericht van het voornemen om de onderhavige zaak ter zitting van 16 januari 2015 mondeling te behandelen en belanghebbende een periode van twee weken gesteld om op dit voornemen te reageren. Op 30 oktober 2014 was geen reactie van belanghebbende ontvangen.
2.11.
Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 18 november 2014 verzocht het onderzoek ter zitting wegens medische omstandigheden eerst medio 2015 te doen plaatsvinden. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 25 november 2014 verzocht om ter onderbouwing van dit verzoek een verklaring over te leggen van een arts. Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 10 december 2014 bericht geen medische verklaring over te leggen. Het Hof heeft bij brief van 16 december 2014 het verzoek van belanghebbende tot wijziging van de zittingsdatum van 16 januari 2015, afgewezen.
2.12.
Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 12 januari 2015 nogmaals verzocht de zitting van 16 januari 2015 te verdagen. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 13 januari 2015 toegewezen. Daarbij is belanghebbende het volgende medegedeeld:
“De door u in uw faxbericht van 12 januari 2015 genoemde redenen zijn voor de nader te bepalen mondelinge behandeling zonder medische verklaring geen valide reden om dan wederom uitstel te verlenen. Indien u door omstandigheden dan niet aanwezig kunt zijn, kunt u zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Deze dient dan in bezit te zijn van een behoorlijke door u ondertekende volmacht.”
2.13.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 9 maart 2015 uitgenodigd voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting op 29 april 2015 om 10.00 uur.
De uitnodiging is op 10 maart 2015 op het door belanghebbende opgegeven adres uitgereikt.
2.14.
Belanghebbende heeft het Hof bij brief, gedagtekend 15/21 april 2015 en bij het Hof ingekomen op 23 april 2015, verzocht om verdaging van de zitting van 29 april 2015 wegens zijn verminderd gezichtsvermogen en daarbij medegedeeld dat hij tevens verzoekt om wraking van het Hof in het geval het verzoek om verdaging van de zitting wordt afgewezen.
2.15.
Het Hof heeft het verzoek om verdaging bij brief van 23 april 2015 afgewezen en tevens het dossier in handen van de wrakingskamer gesteld. De wrakingskamer heeft op 29 april 2014 het wrakingsverzoek afgewezen. Vervolgens heeft het Hof de onderhavige zaak ter zitting behandeld.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur ten onrechte nagelaten belanghebbende te horen op zijn verzoek?
2. Dient de na 2008 door middel van beslag op de pensioenuitkeringen van belanghebbende betaalde alimentatie ten bedrage van € 8.575,76 in 2008 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking te worden genomen?
3. Is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag vastgesteld?
4. Is het premie-inkomen op een te hoog bedrag vastgesteld?
5. Is de heffingsrente ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag in rekening gebracht?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is van mening dat de vragen 1, 2, 4 en 5 ontkennend en vraag 3 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd tot nihil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.105 en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.680 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Verzoek om uitstel van de zitting
4.1.
Blijkens de onder 1.7 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 10 maart 2015 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.2.
Bij de onder 2.13 omschreven brief heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting van 29 april 2015. Als reden heeft belanghebbende aangevoerd dat hij behandelingen heeft ondergaan aan zijn ogen, maar herstellend is, en dat hij niet beschikt over financiële middelen om zich te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Het Hof heeft het verzoek op 23 april 2015 afgewezen, op de navolgende gronden.
4.3.
Hoofdregel is dat de rechter een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting inwilligt, wanneer dit tijdig is gedaan en onder aanvoering van gewichtige redenen (Hoge Raad 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, BNB 2011/84). Of een verzoek tijdig is gedaan, hangt af van de reden ervan en de overige omstandigheden van het geval. Ook kort voor de zitting kan nog worden verzocht om uitstel, bijvoorbeeld bij ziekte. In algemene zin geldt dat hoe dichter voor aanvang van de zitting wordt verzocht om uitstel, hoe zwaarwegender de reden moet zijn, wil de rechter het uitstelverzoek honoreren.
4.4.
Belanghebbende heeft bij brieven van 22 mei 2014 en 15 september 2014 verzocht om wijziging van de toen voorgenomen zittingsdata om reden dat hij het onderzoek ter zitting (nog) niet kan bijwonen vanwege behandelingen aan zijn ogen, waarvan hij nog herstellend is. Het Hof heeft deze verzoeken gehonoreerd. Nadat belanghebbende bij brief van 18 november 2014 nogmaals verzocht om wijziging van het tijdstip van de zitting, heeft het Hof belanghebbende verzocht een medische verklaring over te leggen, aan welk verzoek belanghebbende niet heeft voldaan. Het Hof heeft, nadat het verzoek van belanghebbende tot uitstel van de zitting was afgewezen, belanghebbende alsnog uitstel verleend naar aanleiding van zijn brief van 12 januari 2015. Daarbij is belanghebbende er op gewezen dat de in de brief van 12 januari 2015 genoemde redenen geen valide redenen zijn om voor een volgende zitting wederom uitstel te verlenen en is belanghebbende erop gewezen dat hij zich kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Belanghebbende is vervolgens bij brief van 9 maart 2015 uitgenodigd om het onderzoek ter zitting op 29 april 2015 bij te wonen.
4.5.
Het Hof hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat hij beperkingen heeft ondervonden vanwege zijn verminderde gezichtsvermogen, mede vanwege behandelingen die hij in dit verband heeft ondergaan. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze beperkingen op dit moment van zodanige aard zijn dat zij nogmaals een uitstel van de zitting rechtvaardigen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende geen medische verklaring van een specialist heeft willen overleggen, waaruit blijkt dat het voor belanghebbende (vooralsnog) niet mogelijk is om het onderzoek ter zitting bij te wonen. De enkele verklaring van belanghebbende acht het Hof daartoe onvoldoende, mede in aanmerking genomen dat door belanghebbende in de periode mei 2014 tot april 2015 de duur van de volgens hem noodzakelijke herstelperiode meerdere malen is gewijzigd. Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende na ontvangst van de brief van het Hof van 13 januari 2015 voldoende tijd ter beschikking stond om alsnog een medische verklaring over te leggen. Eveneens stond belanghebbende voldoende tijd ter beschikking om in zijn omstandigheden zodanige maatregelen te nemen dat hij op enigerlei wijze vertegenwoordigd of bijgestaan zou kunnen worden ter zitting van het Hof. Het Hof acht verder niet aannemelijk geworden dat belanghebbende over zodanig beperkte financiële middelen beschikt dat hij niet in staat is om zich te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Aan belanghebbende is bovendien reeds op 10 maart 2015 de uitnodiging voor het bijwonen van de zitting uitgereikt, maar hij heeft eerst bij brief ingekomen op 23 april 2015 verzocht om uitstel van de zitting.
4.6.
Alles afwegende, is het Hof van oordeel dat het belang dat belanghebbende heeft om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, in de omstandigheden van het onderhavige geval minder zwaar weegt dan het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Het verzoek om uitstel van de zitting is daarom afgewezen.
4.7.
Voorzover belanghebbende klaagt over het tijdstip van de zitting, is het Hof van oordeel dat – gelet op de afstand van de woonplaats en de zittingplaats alsmede de tijdsduur die benodigd is voor het gebruik van het openbaar vervoer - dit geen beletsel vormt voor het bijwonen van de zitting.
Horen
4.8.
Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt een belanghebbende gehoord op zijn verzoek. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift niet verzocht om te worden gehoord en heeft evenmin vóór de in de brief van 29 september 2011 vermelde datum van 20 oktober 2011 aan de Inspecteur laten weten dat hij wenst te worden gehoord op zijn bezwaar. Gelet hierop was de Inspecteur niet gehouden belanghebbende te horen op zijn bezwaar.
Aftrek van alimentatiebetalingen
4.9.
Ingevolge artikel 6:40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend zijn geworden.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat in 2008 door belanghebbende door middel van loonbeslag op zijn loon uit dienstbetrekking € 3.794 alimentatie is betaald aan zijn ex-echtgenote en dat dit bedrag in 2008 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende stelt dat dit eveneens heeft te gelden voor de uitgaven ter zake van alimentatie die hij was verschuldigd over de periode 1 mei 2008 tot en met 31 december 2008, welke uitgaven na 2008 door middel van beslaglegging op de pensioenuitkeringen van belanghebbende door hem zijn betaald aan zijn ex-echtgenote. Vaststaat dat laatstbedoelde uitgaven niet eerder dan in het jaar 2009 zijn betaald en dat de uitgaven evenmin op een eerder moment dan in het jaar 2009 zijn verrekend of ter beschikking gesteld.
4.11.
De uitgaven zijn ook niet op een eerder moment rentedragend geworden. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 juni 1977, nr. 18 209, ECLI:NL:HR:1977:AX3510, BNB 1977/167, is sprake van rentedragend worden als bedoeld in artikel 33, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (welke bepaling thans is opgenomen in, onder meer, artikel 6:40 van de Wet), in het geval een liquide vordering onder genot van rente door de tot de vordering gerechtigde blijft uitstaan. Een beslaglegging die gepaard gaat met kosten leidt niet tot het rentedragend worden van uitgaven als bedoeld in artikel 6:40 van de Wet. De stelling van belanghebbende dat de beslaglegging in het jaar 2009 voor hem tot kosten heeft geleid, en dat het verschuldigd worden van deze kosten gelijk moet worden gesteld met het geval dat het verschuldigde bedrag aan alimentatie zou worden omgezet in een rentedragende lening, moet daarom worden verworpen. Voorts kan een handeling in 2009, zoals in het onderhavige geval de beslaglegging, niet tot gevolg hebben dat uitgaven in een eerder jaar rentedragend worden. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat hij wettelijke rente is verschuldigd ter zake van voormelde alimentatiebetalingen, kan hem dit niet betalen. Uit voormeld arrest BNB 1977/167 volgt dat het verschuldigd worden van wettelijke rente niet kan worden aangemerkt als rentedragend worden als bedoeld in artikel 6:40 van de Wet.
4.12.
De Inspecteur heeft gelet op het voorgaande het na 2008 door middel van beslaglegging betaalde bedrag terecht niet in 2008 in aftrek toegelaten. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is terecht vastgesteld op € 56.680.
4.13.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep klaagt over de onredelijkheid van de aftrekbeperking in het onderhavige jaar van in een later jaar betaalde alimentatie, overweegt het Hof dat de rechter niet bevoegd is om op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten.
In artikel 11 van de Wet van 15 mei 1929, Stb. 28, houdende ‘Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk’, is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.
Inkomen uit sparen en beleggen
4.14.
Naar het oordeel van het Hof vormt de alimentatieverplichting van belanghebbende jegens zijn ex-echtgenote een schuld als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, van de Wet, zodat dit bedrag bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking dient te worden genomen. De Inspecteur heeft in dit verband ter zitting geconcludeerd tot vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot nihil. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Premieheffing
4.15.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) wordt voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ingevolge het derde lid van voormeld artikel wordt het premie-inkomen tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het als tweede vermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit bedrag is in het onderhavige jaar € 31.589.
4.16.
Ingevolge artikel 13 van de Wfsv juncto artikel 2.4 van de Regeling Wfsv wordt ten aanzien van degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar niet premieplichtig is doch gedurende die periode wel belastingplichtig is, voor de premieheffing bij wege van aanslag het premie-inkomen naar tijdsevenredigheid afgeleid van het premie-inkomen dat in aanmerking zou zijn genomen als de premieplicht volledig zou zijn samengevallen met de belastingplicht. Ingevolge artikel 10 van de Wfsv behoort met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar zal bereiken niet de premie voor de algemene ouderdomswet. Vaststaat dat belanghebbende op 18 april 2008 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, zodat hij vanaf 1 april 2008 niet meer premieplichtig is voor de Algemene Ouderdomswet. Het premie-inkomen AOW bedraagt gelet op het voorgaande € 7.897 (3/12 x € 31.589) en het premiepercentage bedraagt ingevolge artikel 11 van de Regeling vaststelling premiepercentages werknemersverzekeringen 2008 17,90 %. De verschuldigde AOW-premie bedraagt gelet op het voorgaande € 1.413.
4.17.
Ingevolge artikel 12 van de Regeling vaststelling premiepercentages werknemersverzekeringen en volksverzekeringen 2008 bedraagt het premiepercentage voor de nabestaandenverzekering als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet 1,1 %. Ingevolge artikel 1 van de Regeling vaststelling premiepercentage AWBZ 2008 bedraagt het premiepercentage voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten 12,15 %. Gelet op hetgeen onder 4.5 hiervoor is overwogen, bedraagt het premie-inkomen € 31.589. De verschuldigde Anw-premie bedraagt gelet op het voorgaande € 347 en de verschuldigde AWBZ-premie bedraagt € 3.838. De totaal in 2008 verschuldigde premie bedraagt gelet op het voorgaande € 5.598. Gelet hierop is de bij aanslag vastgestelde premie volksverzekeringen van in totaal € 5.597 niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
4.18.
Blijkens de door belanghebbende overgelegde print van de berekening van de verschuldigde premie zoals in het aangifteprogramma is gegeven, waarbij de premie volksverzekeringen is berekend op in totaal een bedrag van € 4.277, is bij de berekening van de verschuldigde AOW-premie niet alleen het premie-inkomen naar tijdsevenredigheid in aanmerking genomen, maar ook – ten onrechte – het premiepercentage. Voorts is bij de berekening van de Anw-premie ten onrechte in aanmerking genomen dat belanghebbende op 18 april 2008 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. De stelling van belanghebbende dat de premie moet worden gesteld op het bedrag zoals berekend door het aangifteprogramma moet worden verworpen, nu deze berekening niet in overeenstemming is met de onder 4.15 en 4.16 hiervoor vermelde toepasselijke wet- en regelgeving. Belanghebbende is er bij het doen van aangifte voorts op gewezen dat hij aan de berekening door het aangifteprogramma geen rechten kan ontlenen en ook overigens is gesteld noch gebleken dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de verschuldigde premie moet worden gesteld op een bedrag van € 4.277.
Middeling
4.19.
Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, kan toepassing van de zogenoemde middelingsregeling van artikel 3.154 van de Wet uitsluitend plaatsvinden op de in dat artikel bepaalde wijze, namelijk na indiening van een verzoek bij de inspecteur binnen 36 maanden nadat de aanslagen die op de jaren van het middelingstijdvak betrekking hebben, onherroepelijk zijn geworden en met berekening van de middelingsteruggaaf op de wijze zoals bepaald in artikel 3.154, derde lid, van de Wet. De Wet noch enige andere rechtsregel biedt ruimte om de aanslag voor het onderhavige jaar tot een zodanig belastbaar inkomen op te leggen dat effectief toepassing van de middelingsregeling plaatsvindt. Het staat de Inspecteur en de rechter voorts niet vrij een wettelijk voorschrift buiten toepassing te laten op grond van een beoordeling van de redelijkheid of wenselijkheid van dat voorschrift. Slechts indien dit voorschrift strijdig zou zijn met een regel die van hogere orde is, zoals een direct werkende verdragsbepaling, kan dit anders zijn. Een dergelijke strijdigheid is echter door belanghebbende niet gesteld en het Hof is daarvan ook niet gebleken.
Heffingsrente
4.20.
Op grond van artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR rijksbelastingen wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting de heffingsrente berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 24 december 2010, nr. 09/05111, ECLI:NL:HR:2010:BM7365, BNB 2011/82, is deze regeling getroffen in verband met de omstandigheid dat de belastingplichtige tussen het ontstaan van de materiële belastingschuld en het tijdstip van opleggen van de belastingaanslag deze schuld nog niet hoeft te voldoen. De heffingsrente vormt een - gefixeerde - compensatie van de renteschade die als gevolg daarvan door de Belastingdienst wordt geleden (zie Hoge Raad 2 september 2005, nr. C04/104, ECLI:NL:HR:2005:AT2884, BNB 2006/77.
4.21.
De inspecteur is niet in alle gevallen bevoegd de heffingsrente die volgens de wet verschuldigd is, volledig in rekening te brengen. Het zorgvuldigheidsbeginsel kan hieraan onder omstandigheden in de weg staan (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35 968, ECLI:NL:HR:2001:AB0764, BNB 2001/297. Zo dient de heffingsrente op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel te worden beperkt indien de inspecteur zich bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven niet houdt aan de beleidsregel op grond waarvan hij ter voorkoming van het oplopen van heffingsrente in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen (Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295).
4.22.
Vaststaat dat de aangifte is ingediend op 15 maart 2010 en dat de Inspecteur de voorlopige aanslag binnen drie maanden na het indienen van de aangifte, op 10 april 2010, heeft opgelegd, zodat in zoverre geen sprake is van onzorgvuldig handelen van de Inspecteur. Het Hof acht het voorts niet onzorgvuldig dat de Inspecteur vijftien maanden na het indienen van de aangifte en derhalve met inachtneming van de termijn als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR een aanslag oplegt waarbij hij afwijkt van de door belanghebbende ingediende aangifte. Nu de Inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, heeft hij de heffingsrente terecht berekend over het tijdvak 1 juli 2008 tot en met 25 juni 2011.
4.23.
Omdat het inkomen uit sparen en beleggen tot een te hoog bedrag is vastgesteld, is tevens de heffingsrente tot een te hoog bedrag vastgesteld. Gelet hierop dient de heffingsrente te worden verminderd in overeenstemming met de vermindering van het inkomen uit sparen beleggen.
4.24.
Voor zover belanghebbende stelt dat de beslaglegging ten onrechte heeft plaatsgevonden en de hoogte van de alimentatie onjuist is vastgesteld, overweegt het Hof dat de bestuursrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van een dergelijk geschil. Daartoe is uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd.
Slotsom
4.25.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur moeten worden vernietigd en dat de aanslag moet worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.680 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en dat de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.26.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 115 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.27.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.28.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij Rechtbank Gelderland € 25.
4.29.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.680 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil,
  • vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig,
  • gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 156 vergoedt, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 25
Aldus gedaan op 12 juni 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, G.D. van Norden en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.