Ad grief 2.
De Kantonrechter te Roermond ontbond bij zijn beschikking van 29 december 1972 de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de [A] met ingang van 1 januari 1973, op grond van artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek, en kende, ingevolge het vijfde lid van dit artikel, belanghebbende een vergoeding toe van f 215.000,--. Een dergelijke vergoeding wordt toegekend wegens het verlies van een bron van inkomen, in casu het verlies van eigen arbeidsvermogen. Belanghebbende is er dan ook niet in geslaagd een passende gelijksoortige functie te verwerven. De onderhavige bron van inkomen, of zelfs een gelijksoortige bron van inkomen, heeft belanghebbende verloren. De vergoeding kan vergeleken worden met een vergoeding wegens verlies van arbeidsvermogen door een ongeval; volgens constante jurisprudentie dient een dergelijke vergoeding en dus ook de onderhavige niet aan belastingheffing te worden onderworpen.
Voor belastbaarheid van de uitkering eist de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) meer dan slechts een oorzakelijk verband tussen de uitkering en de bron. Tussen de ontvangen koopsom van een verkocht onroerend goed, een bron van inkomen, en deze bron bestaat een oorzakelijk verband. Desondanks is de ontvangen koopsom niet aan belastingheffing onderworpen.
De vergoeding strekt niet ter vervanging van toekomstige inkomsten, zodat artikel 31 van de Wet toepassing mist; van een vergoeding van rijpende inkomsten uit een bron is in casu geen sprake, de vergoeding is gegeven voor de bron zelf. Ook uit de beschikking van de Kantonrechter van 29 december 1972 volgt dat het toegekende bedrag niet strekte tot vergoeding van in de toekomst te derven inkomsten. De door de Kantonrechter aangewezen actuaris berekende voor een zodanige vergoeding een bedrag van f 425.000,--; uit de in fotocopie tot de stukken behorende brief van deze actuaris blijkt dat daarbij werd uitgegaan van het feit dat een uitkering niet aan belastingheffing zou zijn onderworpen. Ondanks het advies van de actuaris, en rekening houdende met een aantal andere factoren, heeft de Kantonrechter ‘’ ‘’ex aequo et bono in goede justitie’’ ‘’ het bedrag van de vergoeding bepaald op f 215.000,--.
Het bepalen van de onderhavige vergoeding ex aequo et bono en in goede justitie impliceert dat rekening gehouden werd met de inkomens- en vermogenspositie van beide partijen, zodat een vergelijking van de vergoeding met één gegeven na kwetsing of verminking in zoverre wel degelijk opgaat. Het feit dat de Kantonrechter een actuaris heeft ingeschakeld, vormt dan ook geen enkele aanwijzing voor de stelling van de Inspecteur dat deze rechter een vergoeding wilde toekennen voor in de toekomst te derven inkomsten.
De vergoeding is niet een schadevergoeding en is zeker niet bedoeld ter vergoeding van materiële of immateriële schade.
De vergoeding op grond van artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek heeft uitdrukkelijk niet het karakter van een schadevergoeding, zoals ook volgt uit artikel 1639 x van dit Wetboek.
De beschikking van de Kantonrechter van 29 december 1972 geeft ook geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat hier van een schadeloosstelling sprake zou zijn.
Ten onrechte meent de Inspecteur argumenten voor belastbaarheid van de vergoeding te kunnen putten uit de wijze waarop belanghebbende voornemens was de vergoeding te besteden, voor het vormen namelijk van een oudedagsvoorziening. Niet de besteding is belastbaar maar het inkomen.
Uit de in fotocopie tot de stukken behorende brieven van de Bedrijfsvereniging blijkt, dat zij meteen na het werkloos worden van belanghebbende, dus met ingang van 1 januari 1973, een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft toegekend, waarbij geen rekening gehouden werd met de ontvangen vergoeding. Ware de vergoeding toegekend wegens in de toekomst te derven inkomsten, dan zou deze vergoeding op de uitkeringen uit laatstbedoelde wet in mindering zijn gebracht of zou een wachtperiode zijn vastgesteld.