ECLI:NL:GHDHA:2025:388

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
BK-23/1094
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een naheffingsaanslag van de Belastingdienst voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De naheffingsaanslag van € 2.572 werd opgelegd na een aangifte bpm voor een Volkswagen Tiguan. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende stelde dat de hoorplicht was geschonden en dat de naheffingsaanslag onterecht was. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld, maar dat de historische nieuwprijs van de auto op € 50.437 moest worden vastgesteld. Dit leidde tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 2.183. Het Hof oordeelde ook dat de rechtbank terecht een vergoeding van immateriële schade van € 500 had toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 5.829 en het griffierecht van € 913 moest worden vergoed. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade bleef in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1094

Uitspraak van 27 februari 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 september 2023, nr. SGR 22/4539.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.572 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in een apart geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidenteel ingestelde hoger beroep naar voren gebracht.
Van de zijde van belanghebbende is op 7 januari 2025 een nader stuk (onder andere een pleitnota met bijlage en een recente machtiging) ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 29 september 2020 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Volkswagen Tiguan 1.5 TSI ACT Highline Business R, met een datum eerste toelating
16 december 2019 (de auto). De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 134 gr/km. Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm van € 1.231 heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een expertiseverslag van 22 september 2020 van [naam taxateur] (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op
22 september 2020 een expertise is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 46.388 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur aan de hand van een drietal referentievoertuigen vastgesteld op € 17.195,76. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 8.100. Daarbij heeft de taxateur (onder meer) rekening gehouden met een deel van de door hem gecalculeerde schade van € 9.132,95 (reparatiekosten inclusief btw).
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 5 oktober 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van
13 oktober 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 50.177, de netto catalogusprijs op € 35.857 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 30.220 (koerslijst AutotelexPro (Marge). De aftrek wegens schade is vastgesteld op € 739 (72% van € 1.027), zodat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 29.481 bedraagt. Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 134 gr/km. DRZ heeft, rekening houdend met de tenaamstelling van de auto op 5 februari 2021, een extra leeftijdskorting in aanmerking genomen van € 339.
2.4.
Met dagtekening 3 maart 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 3.803. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.5.
Met dagtekening 23 april 2021 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 2.572 (€ 3.803 (zie 2.4) minus € 1.231 (zie 2.1)).
2.6.1.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De gemachtigde van belanghebbende is bij brief van 23 augustus 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 september 2021. Bij e-mailbericht van 17 september 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat geen hoorgesprekken meer kunnen plaatsvinden op maandag. Bij brief van 20 september 2021 heeft de Inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 7 oktober 2021. Bij e-mailbericht van
22 september 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat op die datum door de Rechtbank Zeeland West-Brabant een zitting is gepland. Bij brief van 23 september 2021 heeft de Inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Bij e-mailbericht van 28 september 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat de hoorzittingen in de eerste twee weken van oktober geen doorgang kunnen vinden met als reden dat “elk niet strikt noodzakelijk contact de komende periode apert achterwege blijft” met het oog op de verstoorde verhouding tussen onder meer de Inspecteur en de gemachtigde en de vordering van de Landsadvocaat. Bij brief van 30 september 2021 heeft de Inspecteur als volgt gereageerd:
“Op 28 september 2021 ontving ik u e-mail van 22:20u waarin u aangeeft voorlopig niet meer te verschijnen op de hoorgesprekken. Aanleiding daarvoor is de aan u door de Landsadvocaat uitgereikte sommatiebrief en (concept-)dagvaarding.
Ik lees dat u de conclusie heeft getrokken dat "... elk niet strikt noodzakelijk contact de komende periode apert achterwege blijft, tenminste tot meer duidelijkheid is over de door de Staat der Nederlanden ingezette actie en het verdere verloop." en "De hoorgesprekken kunnen aldus geen doorgang vinden. Het sturen van andere data op een termijn van enkele weken vanaf heden bieden ook geen soulaas uiteraard."
Het eerstvolgende hoorgesprek is aanstaande dinsdag 5 oktober 2021. Ik begrijp dat dit door nu eenzijdig is geannuleerd evenals de volgende afspraken op 8 oktober 2021, 14 oktober 2021, 19 oktober 2021 en 21 oktober 2021. In verband met de door u gemelde vakantie zijn er voor daarna nog geen uitnodigingen verstuurd.
Het niet (meer) willen verschijnen voor een (gepland) hoor gesprek is een omstandigheid waarvan de gevolgen natuurlijk voor uw rekening komen. Het aan u versturen van (i.c.) een sommatiebrief is voor mij geen reden om geen hoorgesprekken meer te plannen. U bent niet geweigerd als gemachtigde en uw machtiging om namens belanghebbenden op te treden is door dezen niet beperkt.”
2.6.2.
Een hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden.
2.7.
Bij de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“5. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 27 september 2021 en 7 oktober 2021 geplande hoorgesprekken zijn door eiseres afgezegd. Vervolgens is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft eiseres laten weten dat door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Verweerder heeft eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.
6. Eiseres stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
7. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.[1] Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiseres zich te wenden tot de civiele rechter.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Verweerder heeft eiseres bij brief van 18 januari 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
9. Eiseres stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang per 1 september 2017 van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiseres geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiseres in de aangifte heeft vermeld.
10. Eiseres stelt dat bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat moet worden uitgegaan van een ex-rental voertuig. De rechtbank kan deze stellling niet volgen. Gesteld noch gebleken is dat onderhavige auto een ex-rental is. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 december 2013.[2] Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een voertuig met een verhuurverleden.
11. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. Eiseres heeft verwezen naar het taxatierapport. DRZ heeft de auto geschouwd en slechts een deel van de in het taxatierapport opgenomen schade aangetroffen. Verweerder heeft het taxatierapport van eiseres daarom terecht terzijde geschoven. Dat meer dan € 739 aan waardevermindering in aanmerking moet worden genomen is niet aannemelijk gemaakt.
12. Eiseres heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.[3]
13. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiseres heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, lid 4, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
14. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
15. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
16. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 26 mei 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 26 september 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en vijf maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden.
18. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.[4] Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien verweerder op 22 juni 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
19. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
20. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij recht op vergoeding van de wettelijke rente.
[2] ECLI:EU:C:2013:857
[3] vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2

Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden, of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. Verder stelt belanghebbende dat de vergoeding van immateriële schade op een hoger bedrag moet worden vastgesteld en klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht.
In het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is in geschil of de Rechtbank terecht een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag (de teruggaaf die hij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt), toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade, toekenning van een integrale proceskostenvergoeding tot een bedrag van primair € 83.000 en subsidiair € 24.010 en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding. Verder verzoekt belanghebbende vergoeding van de werkelijke proceskosten ter zake van het door de Inspecteur ingestelde incidenteel hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert in hoger beroep tot bevestiging van de bestreden uitspraak en in het incidenteel hoger beroep, naar het hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht. Verder verzoekt de Inspecteur in het incidenteel hoger beroep belanghebbende te gelasten tot vergoeding van wettelijke rente indien de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht niet aan de Inspecteur wordt terugbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep en het incidentele hoger beroep

Hoorplicht
5.1.
Belanghebbende stelt, evenals in beroep, dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden. Daarvoor geldt het volgende.
5.2.
De Rechtbank heeft in haar overweging 5 terecht geoordeeld dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden. Voorafgaand aan het doen van uitspraak is belanghebbende drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. De geplande hoorgesprekken van 27 september 2021 en 7 oktober 2021 zijn door de gemachtigde van belanghebbende afgezegd. Vervolgens is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft belanghebbende te kennen gegeven dat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat (zie 2.6.1) Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van belanghebbende. De Inspecteur heeft voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord en het hoorrecht is dus niet geschonden. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt. Belanghebbendes stelling faalt.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.4.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.5.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak heeft overwogen is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken (zie 2.4). Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dit standpunt faalt.
Bevoegdheid tot naheffen
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 6 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.8.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet Bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Historische nieuwprijs
5.9.
Ter zitting heeft de Inspecteur zich aangesloten bij het standpunt van belanghebbende dat de historische nieuwprijs (consumentennieuwprijs) moet worden berekend conform de door belanghebbende in de bijlage bij zijn pleitnota gemaakte berekening en moet worden vastgesteld op € 50.437. De gevolgen hiervan voor de naheffingsaanslag komen hierna terug.
Vermindering waarde in onbeschadigde staat (ex-rental)
5.10.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van
19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857. Ter zitting is komen vast te staan dat hier geen sprake is van een ex-rental auto. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt derhalve.
Onafhankelijkheid taxateur DRZ en schade
5.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, indien de Inspecteur een lager bedrag aan schade in aanmerking wil nemen, dan in het taxatierapport van belanghebbende naar voren is gekomen, dit alleen mogelijk is als de Inspecteur dit met gelijkwaardige bewijsmiddelen – dus met een onafhankelijk taxatierapport – onderbouwt. De Inspecteur heeft dit bewijs, aldus belanghebbende, niet geleverd, zodat van de door belanghebbende met behulp van een onafhankelijk taxatierapport onderbouwde waardevermindering wegens schade moet worden uitgegaan.
5.12.
Het Hof sluit zich op dit punt aan bij de beslissing van de Rechtbank in overwegingen 11 tot en met 13 van haar uitspraak. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63). Het is dus aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Dat de Inspecteur de gegevens en omstandigheden die belanghebbende aandraagt, met gelijkwaardige wapens (bewijsmiddelen) zou moeten bestrijden of weerleggen, vindt geen steun in het recht. De Inspecteur is vrij in de keuze van welke bewijsmiddelen hij gebruik wil maken. Het Hof ziet, alleen al gelet op het vorenoverwogene, geen enkele reden de Inspecteur een opdracht te geven de zogenoemde gunningsovereenkomst in het kader van de aanbesteding door de overheid van de taxatieopdracht aan DRZ, in het geding te brengen.
5.13.
Belanghebbende heeft bij de aangifte een taxatie overgelegd. De beoordelaar van DRZ heeft de schade aan de auto gecalculeerd op € 1.027 en hiervan een bedrag van € 739 (72%) in mindering gebracht. De Rechtbank heeft in haar overweging 11 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een hoger bedrag aan schade in aanmerking moet worden genomen. Het Hof maakt die overweging tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een andere conclusie kan leiden. De foto’s in het taxatierapport van belanghebbende zijn klein en donker en tonen de gestelde schadeposten niet. Dat het normaliter door de Inspecteur toegepaste aftrekpercentage van 72 onverbindend zou zijn, volgt het Hof niet. Het betreft hier een gemiddelde, gebaseerd op onderzoek naar de invloed van schade op de handelswaarde van voertuigen. De Inspecteur hoeft dit percentage niet te onderbouwen. Ook deze stellingen falen derhalve.
Toepassing koerslijst EurotaxGlass’s
5.14.
Ter zitting heeft de Inspecteur zich aangesloten bij het in de pleitnota ingenomen standpunt van belanghebbende dat bij de berekening van de naheffingsaanslag alsnog de koerslijst EurotaxGlass’s dient te worden toegepast met toepassing van de bijstellingen markt- en dealersituatie (15%; de correctiefactoren). Partijen verschillen nog wel van mening over de vraag of bij de toepassing van deze bijstellingen de schade en de opties mogen worden meegenomen. Volgens belanghebbende is dit het geval, volgens de Inspecteur niet.
5.15.
Belanghebbende trekt in zijn berekening van de vermindering van de naheffingsaanslag ook de door DRZ berekende schade van € 739 af, wat niet is toegestaan indien wordt gekozen voor toepassing van de koerslijst EurotaxGlass’s. Belanghebbende kan kiezen om een koerslijst te gebruiken of een individuele taxatie van de auto. Met de keuze voor de koerslijst EurotaxGlass’s, waarvan partijen het ter zitting over eens waren dat dat voor belanghebbende (mede gelet ook op de hoogte van de in aanmerking te nemen schadeaftrek van € 739 bij toepassing van de taxatiemethode) de meest gunstige keuze is, komt de toepassing van de schadeaftrek dus te vervallen. Voorts heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de correctiefactoren eveneens over de opties van de auto moeten worden berekend. Dat de correctiefactoren ook over de opties van de auto moeten worden berekend, vindt bovendien geen steun in de opstelling van de berekening in de koerslijst EurotaxGlass’s, waar de bijstellingen worden berekend, alvorens de opties en overige waardeverhogende zaken worden bijgeteld teneinde de inkoopwaarde te berekenen. De berekening van belanghebbende kan dus niet als uitgangspunt worden genomen
5.16.
Met inachtneming van de (nieuwe) historische nieuwprijs van € 50.437 (zie 5.9), een handelsinkoopwaarde van € 26.600 (basiswaarde EurotaxGlass’s € 26.354 + maandaanpassing € 1.574 + kilometerbijstelling € 146 = € 28.074 * 0,85 in verband met toepassing correctiefactoren = € 23.862 + € 2.737 opties = € 26.600) en de (herrekende) extra leeftijdskorting van € 304, bedraagt de verschuldigde bpm € 3.414. De Inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een bedrag aan verschuldigde bpm van € 3.803. Dit betekent dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met € 389.
Conclusie naheffingsaanslag
5.17.
De naheffingsaanslag dient gelet op het onder 5.9 en 5.14 tot en met 5.16 overwogene te worden verminderd tot € 2.183.
Rentevergoeding
5.18.
Belanghebbende heeft voor het geval zijn hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding over het bedrag van de vermindering van de naheffingsaanslag. Hiervoor geldt het volgende. Belanghebbende zal, om een passende rentevergoeding te krijgen, een verzoek moeten doen aan de ontvanger. Binnen deze procedure kan het verzoek niet worden behandeld (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99 en HR 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583). Ten overvloede verwerpt het Hof het standpunt dat de heffingssystematiek van bpm, in het bijzonder de heffing via voldoening op aangifte, in zoverre in strijd is met het Unierecht. Op de voldoening van bpm op nieuwe voertuigen is immers een vergelijkbare heffingssystematiek van toepassing. Ook voor deze voertuigen moet de bpm worden voldaan, voordat een kenteken wordt afgegeven. Voor alle voertuigen geldt dat de verschuldigde belastingen op aangifte moeten worden voldaan voordat de registratie plaatsvindt. De houder van een uit een andere lidstaat afkomstig voertuig wordt dus niet slechter behandeld in dit opzicht. De uitoefening van uit het Unierecht voortvloeiende rechten wordt belanghebbende niet bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt, althans belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De formele Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden niet geschonden. Het standpunt van belanghebbende faalt.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.19.
De Rechtbank heeft wegens overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500. De Rechtbank heeft deze schadevergoeding vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten.
5.20.
Nu het incidentele hoger beroep van de Inspecteur het meest vergaand is, honorering van dit incidenteel hoger beroep zou namelijk leiden tot het niet toekennen van een vergoeding van immateriële schade, zal het Hof het incidenteel hoger beroep als eerste behandelen. De Inspecteur heeft een aantal gronden aangevoerd waarom, naar hij stelt, in de onderhavige zaak, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden, geen aanspraak zou bestaan op vergoeding van immateriële schade. De gronden die de Inspecteur heeft aangevoerd zijn, na ter zitting is komen vast te staan – kort samengevat – nog de volgende:
  • het belang is nihil en belanghebbende heeft in de procedure bij de Rechtbank en het Hof geen (concrete) argumenten aangebracht die mogelijk tot gevolg hebben dat de naheffingsaanslag onjuist is;
  • de standpunten van de gemachtigde zijn manifest onjuist en evident kansloos;
  • het telkens en opnieuw aanbrengen van dezelfde standpunten door de gemachtigde wekken de indruk dat het niet gaat om de bpm, maar eerder om de onvrede van de gemachtigde met de uitlegging van het Unierecht door nationale rechters en het lijkt er op dat de gemachtigde de vergoeding van immateriële schade en proceskostenvergoedingen beschouwt als financiële genoegdoening voor zijn onvrede hierover.
Anders dan de Inspecteur aanvoert, heeft belanghebbende wel degelijk inhoudelijke gronden tegen de naheffingsaanslag aangevoerd en heeft belanghebbende ook inzicht gegeven wat de cijfermatige gevolgen van zijn betoog zijn, nu hij steeds heeft geconcludeerd tot (algehele) vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. De zin van het betoog van de gemachtigde kan geen rol spelen voor de beoordeling van de omvang van het belang bij toekenning van de vergoeding van immateriële schade. De door de Inspecteur aangevoerde gronden kunnen dan ook niet leiden tot de conclusie dat geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade in dit geval. De Rechtbank heeft deze dan ook terecht toegekend. Het Hof merkt hierbij nog op dat in dit geval het bezwaar en (hoger) beroep ook nog eens tot een vermindering van de naheffingsaanslag leidt, waardoor de stellingname van de Inspecteur op dit punt ook om die reden niet wordt gevolgd.
5.21.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op een hogere vergoeding van immateriële schade dan door de Rechtbank is toegekend. Anders dan belanghebbende stelt, bestaat geen recht op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt (volgens belanghebbende in dat geval op € 5.000 tot € 6.500), dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
5.22.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.23.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de in verband met de schadevergoeding door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 837. Nu het hoger beroep gegrond is in verband met een aanpassing van de historische nieuwprijs (zie 5.9) en toepassing van de koerslijst EurotaxGlass’s met de daarbij behorende bijstellingen vanwege markt- en dealersituatie (zie 5.14 tot en met 5.16), zal het Hof de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen. De vraag of recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding zal het Hof onder 6 behandelen.
Griffierecht
5.24.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Anders dan belanghebbende betoogt, maakt de enkele omstandigheid dat de Rechtbank deze grief niet heeft behandeld, niet dat het hoger beroep gegrond dient te worden verklaard.
Overige geschilpunten
5.25.
Ten aanzien van de vergoeding van wettelijke rente bij te late betaling geldt, dat de vraag of de betaling al dan niet tijdig is geschied, voor de onderhavige procedure niet relevant is. Dat is een civiele kwestie. Deze uitspraak geeft geen aanleiding tot een aanvullende vergoeding. Ook in zoverre behoeft de vraag of rente moet worden vergoed geen bespreking.
5.26.
Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende in zijn pleitnota heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) is niet van belang voor dit hoger beroep. Artikel 267, derde alinea, (VWEU) is namelijk niet van toepassing op het Hof, omdat tegen haar uitspraken beroep in cassatie kan worden ingesteld (zie ook 5.4). Het Hof ziet dan ook geen enkele aanleiding om de zaak aan te houden tot het Hof van Justitie deze vragen heeft beantwoord.
Slotsom
5.27.
Het hoger beroep is gelet op het onder 5.9 en 5.14 tot en met 5.16 overwogene gegrond. Het incidenteel hoger beroep is gelet op het onder 5.19 en 5.20 overwogene ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is en het incidenteel hoger beroep ongegrond, bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als hierna berekend. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 5.829, berekend als volgt: € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar: 2 punten (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorgesprek) à € 647 x 1 (gewicht van de zaak), € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) en € 2.721 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 3 punten (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting, 1 punt schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak).
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het Hof verwijst op dit punt naar hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in overweging 19 van haar uitspraak. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 913 (€ 365 + € 548) te worden vergoed.
6.4.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.24 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade en de bepaling van de termijn voor wettelijke rente daarover;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.183;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in bezwaar, beroep en (incidenteel) hoger beroep tot een bedrag van € 5.829;
  • gelast de Inspecteur de griffierechten van € 913 te vergoeden, en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A. Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen L.D.M.A. Reijs
De beslissing is op 27 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.