ECLI:NL:GHDHA:2025:358

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
BK-24/292
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar parkeerbelasting gemeente Schiedam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die op 21 maart 2024 het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Schiedam niet-ontvankelijk heeft verklaard. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 67,20, was opgelegd omdat de auto van belanghebbende zonder geldige parkeervergunning was geparkeerd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat de gronden ontbraken en er geen tijdig telefoonnummer was opgegeven voor een hoorzitting. De Rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, maar belanghebbende is in hoger beroep gegaan.

Het Gerechtshof Den Haag heeft op 6 maart 2025 geoordeeld dat de Heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar geen waarschuwing heeft gegeven over de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheid en dat de termijn voor het indienen van gronden te kort was. Bovendien is het hoorrecht geschonden, omdat belanghebbende duidelijk had aangegeven gehoord te willen worden. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar voor een nieuwe hoorzitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/292

Uitspraak van 6 maart 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: V. Quacken)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Schiedam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 21 maart 2024, nummer ROT 23/2097.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Schiedam opgelegd ten bedrage van € 67,20 bestaande uit € 2,00 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,20 aan kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag
niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 138. Op 25 augustus 2024 en 12 januari 2025 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend en op 10 januari 2025 heeft de Heffingsambtenaar een nader stuk aangeduid als verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 januari 2025. Partijen hebben deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 2 december 2022 om 09:31 uur is tijdens een controle gebleken dat de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) aan de [straat] te [woonplaats] stond. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam aangewezen als een plaats waar op die dag en dat tijdstip alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd. Tijdens de controle op voornoemd tijdstip is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de auto geen geldige parkeervergunning had en dat ook geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift, voor zover hier van belang, onder meer het volgende opgenomen:
“Teneinde de gronden van bezwaar te formuleren verzoek ik u mij de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken te doen toekomen. Tevens verzoek ik u mij te horen. (…) Voorlopig stelt betrokkene zich op het standpunt dat in casu geen sprake was van parkeren. (…)”
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft op 31 januari 2023 de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende stukken (waaronder het brondocument met foto’s) per post en bij
e-mailbericht, aan belanghebbende toegezonden. Daarbij heeft belanghebbende een termijn van zeven dagen toegekend gekregen om de gronden van het bezwaar nader aan te voeren. In voornoemde brief heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende ook uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting. De brief luidde, voor zover van belang, als volgt:
“(…) Ik stel u in de gelegenheid om te worden gehoord. Ik heb de telefonische hoorzitting ingepland op woensdag 08-02-2022 om 10:00 uur. Graag ontvangen wij nog voor deze datum het telefoonnummer waarop u te bereiken bent.”
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende een e-mailbericht op 8 februari 2023 gestuurd met de volgende inhoud:
“Deze ochtend, 08-02-2023 om 10:00 uur staat een hoorzitting gepland.
Tot op heden hebben wij van u nog geen bericht mogen ontvangen met het telefoonnummer waarop u te bereiken bent.
Wij vragen u dit ons nog voor 10:00 uur kenbaar te maken.”
2.5.
Vervolgens heeft de Heffingsambtenaar per post en bij e-mailbericht een nieuwe brief met dagtekening 8 februari 2023 verzonden. In de brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Op 08-02-2023 om 10:00 uur stond een telefonische hoorzitting gepland.
Deze hoorzitting kon helaas niet doorgaan, omdat u het telefoonnummer waarop u bereikbaar bent, niet kenbaar heeft gemaakt en u dus niet gebeld kon worden.
Ik heb daarom een nieuwe telefonische hoorzitting gepland op 13-02-2023 om 11:00 uur. Noodzakelijk is wel dat u voor deze hoorzitting laat weten op welke telefoonnummer u gebeld kan worden. (…)”
2.6.
In de per post en bij e-mailbericht verzonden uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
(…)
5. De hoorplicht geldt slechts voor zover de belanghebbende kenbaar heeft gemaakt gehoord te willen worden.[7] Van het horen van een belanghebbende kan, voor zover hier van belang, worden afgezien als de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.[8] Van belang is daarbij dat de belanghebbende op tijd kennis kan nemen van de uitnodiging voor de (telefonische) hoorzitting. In vaste rechtspraak is bepaald dat de termijn van deze uitnodiging in elk geval langer dan tien dagen moet zijn.[9]
6. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn (pro forma) bezwaarschrift van 31 december 2022 heeft verzocht om te worden gehoord. Verweerder heeft eiser tweemaal gevraagd om zijn telefoonnummer met het oog op een telefonisch te houden hoorzitting. Verweerder heeft eiser daarbij uitgenodigd voor een zitting, beide malen op een termijn van korter dan tien dagen.
7. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat hij het aanvullende bezwaar in de bezwaarfase niet heeft ontvangen. Eiser heeft de verzending daarvan niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank betrekt bij dat oordeel het feit dat eiser niet heeft gereageerd (en niet stelt te hebben gereageerd) op de e-mail van verweerder van 8 februari 2023 (bijvoorbeeld: met een verwijzing naar zijn aanvullende bezwaarschrift van - beweerdelijk - 3 februari 2023) en dat eiser zich in beroep pas bij brief van 29 februari 2024 heeft beroepen op het aanvullende bezwaar van 3 februari 2023. Daarmee staat vast dat de gemachtigde van eiser in de bezwaarfase niet heeft gereageerd op het verzoek van verweerder om zijn telefoonnummer op te geven. Voor een dergelijk verzoek geldt niet de minimumtermijn van tien dagen van artikel 7:4 van de Awb. De rechtbank ziet ook geen reden waarom vijf dagen niet genoeg zou zijn geweest voor het opgeven van een telefoonnummer (of om aan te geven dat men fysiek gehoord wil worden). Verweerder mocht er daarom na deze twee verzoeken vanuit gaan dat eiser niet langer prijs stelde op een hoorzitting en heeft eiser voldoende gelegenheid gegeven om wel bij een (telefonische) hoorzitting aanwezig te zijn.
8. Eiser stelt zich voorts op het standpunt, dat hem een fysieke (en niet alleen een telefonische) hoorzitting had moeten worden aangeboden. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in de praktijk - in het bijzonder als het gaat om zaken waarin een professionele gemachtigde optreedt - veel telefonisch wordt gehoord in bezwaar, vaak juist ook op uitdrukkelijk verzoek van de gemachtigde. Daarom was er op zich geen reden voor verweerder om niet een telefonische hoorzitting voor te stellen, zoals hij heeft gedaan. Dat doet er niet aan af dat een belanghebbende - als hij daar om heeft gevraagd - een fysieke hoorzitting moet worden geboden. Nu aannemelijk is geworden dat verweerder het aanvullende bezwaar van eiser (met daarin het verzoek om een fysieke hoorzitting) pas in beroep heeft ontvangen, is van een dergelijk (tijdig) verzoek geen sprake. Verweerder hoefde hier dus geen rekening mee te houden.
9. De beroepsgrond over het oproepen voor de hoorzitting slaagt niet.
Heeft verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard?
(…)
12. Het bezwaarschrift wordt ondertekend en bevat, voor zover hier van belang, ten minste de naam en het adres van de indiener, de dagtekening, een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht en de gronden van het bezwaar.[10] Het bezwaar kan niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan een ander wettelijk vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.[11]
13. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Op 31 december 2022 heeft de gemachtigde van eiser pro forma bezwaar ingediend. Bij brief en e-mail van 31 januari 2023 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser de gevraagde stukken toegezonden en verzocht om de bezwaargronden binnen zeven dagen aan te vullen. De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat de inhoud van het pro forma bezwaarschrift aanvulling behoefde om erop in te kunnen gaan. Eiser heeft geen behandelbare bezwaargrond gegeven en geen gebruik gemaakt van de gelegenheid die hem is geboden om de aanzet tot een bezwaargrond aan te vullen. Daarmee voldeed het bezwaar niet aan de wettelijke vereisten. Eiser heeft in de bezwaarfase ook niet verzocht om meer tijd dan verweerder hem bood om zijn gronden aan te kunnen vullen. De rechtbank acht de door verweerder gegeven termijnen afdoende om tenminste aan te geven dat meer tijd nodig was voor het aanvullen van de gronden. De beroepsgrond slaagt niet.
(…)
[7] Artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting in samenhang met artikel 231 van de Gemeentewet.
[8] Artikel 7:3, onder d, van de Awb.
[9] ABRvS 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3128; ABRvS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3729.
[10] Artikel 6:5, eerste lid, van de Awb.
[11] Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of het bezwaarschrift van belanghebbende terecht
niet-ontvankelijk is verklaard en of de Rechtbank terecht heeft beslist dat het hoorrecht niet is geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en om vergoeding van de griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Niet-ontvankelijkheid van het bezwaar
5.1.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid stelt belanghebbende primair dat het bezwaarschrift wel degelijk een grond bevatte, namelijk dat er in casu geen sprake zou zijn van parkeren. Hierdoor meent belanghebbende te hebben voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Subsidiair stelt belanghebbende dat de niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat belanghebbende niet zou zijn gewezen op de mogelijke
niet-ontvankelijkverklaring indien het verzuim niet tijdig zou worden hersteld en omdat de termijn voor het aanvullen van de gronden van bezwaar onredelijk kort was. De Heffingsambtenaar betoogt dat de grond van belanghebbende onvoldoende duidelijk dan wel onvolledig is en een aanvulling behoeft. Voorts voert de Heffingsambtenaar aan dat uit artikel 6:6 Awb niet volgt dat de Heffingsambtenaar verplicht is belanghebbende te wijzen op een mogelijke niet-ontvankelijkverklaring.
5.2
Op grond van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, Awb dient een bezwaarschrift de gronden van bezwaar te bevatten. Dit houdt in dat het geschrift de redenen moet bevatten op grond waarvan de indiener van mening is dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Uit de memorie van toelichting bij de Awb blijkt dat de eisen die aan de motivering van een bezwaar- of beroepschrift worden gesteld samenhangen met de mate waarin de bestreden beslissing is gemotiveerd (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 122). Hoewel de motivering van belanghebbende in zijn bezwaarschrift summier was, is het Hof van oordeel dat in het bezwaarschrift onmiskenbaar een grond voor het maken van bezwaar tegen de naheffingsaanslag besloten ligt, namelijk dat geen sprake was van parkeren (vgl. HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7375, BNB 2006/248). Hiermee heeft belanghebbende het bezwaar voldoende gemotiveerd.
5.3.
Het Hof stelt verder vast dat de Heffingsambtenaar geen waarschuwing heeft gegeven voor de mogelijkheid dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat het bezwaarschrift niet (voldoende) was gemotiveerd, mocht de Heffingsambtenaar niet zonder meer aannemen dat belanghebbende op de hoogte was van de mogelijke niet-ontvankelijkverklaring. Een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift brengt immers mee, dat het bestuursorgaan bij het aan de indiener van het bezwaarschrift stellen van een als fataal bedoelde termijn voor het herstellen van een verzuim erop wijst dat overschrijding van die termijn ertoe kan leiden dat het bezwaar
niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daaraan doet niet af dat artikel 6:6 Awb het doen van die mededeling niet uitdrukkelijk vereist (HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1614, BNB 2019/184, HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1048, BNB 2019/162, en Gerechtshof Den Haag, 24 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:575). Het bezwaar is ook hierom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De vraag of de termijn voor het aanvullen van de gronden van bezwaar onredelijk kort was, behoeft geen behandeling.
Schending hoorrecht
5.4.
Belanghebbende stelt dat de termijn voor het uitnodigen voor de hoorzitting onredelijk kort was. Belanghebbende verwijst daarbij onder meer naar CRvB 25 februari-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:442, waaruit volgt dat de termijn in elk geval langer dan tien dagen moet zijn. De Heffingsambtenaar betwist deze stelling en voert daarbij aan dat de termijn voor het houden van een hoorzitting was verlengd tot 13 februari 2023. Doordat belanghebbende ook niet op de brieven en e-mailberichten van 31 januari 2023 en 8 februari 2023 heeft gereageerd, is het hoorrecht volgens de Heffingsambtenaar niet geschonden.
5.5.
Gelet op alle beschikbare gegevens is sprake van een schending van het hoorrecht zoals bedoeld in artikel 7:2 Awb in verbinding met artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 231, lid 1 van de Gemeentewet. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift duidelijk kenbaar heeft gemaakt te willen worden gehoord. Dat belanghebbende bij brieven en e-mailberichten van 31 januari 2023 en 8 februari 2023 in de gelegenheid gesteld is om telefonisch te worden gehoord en hij daar geen gehoor aan heeft gegeven, maakt dat niet anders. Uit de afwezigheid van een reactie van belanghebbende op de uitnodigingen voor een hoorgesprek mocht de Heffingsambtenaar niet zonder meer concluderen dat belanghebbende (stilzwijgend) heeft afgezien van horen (Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59, BNB 2019/51 en Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751, BNB 2009/169). Het hoorrecht is reeds hierom geschonden.
5.6.
Nu alleen al op voormelde grond het hoorrecht is geschonden, behoeft de vraag of belanghebbende ten onrechte niet voor een fysiek hoorgesprek is uitgenodigd geen behandeling. Dat geldt eveneens voor de vraag of de Heffingsambtenaar al dan niet een (aanvullend) bezwaarschrift van belanghebbende heeft ontvangen, waarin onder meer om een fysieke hoorzitting is verzocht. Met het oog op het verdere verloop van deze procedure wijst het Hof in dit verband wel erop dat aan het voorschrift van artikel 7:2, lid 1, Awb in het algemeen slechts door middel van telefonisch horen zal kunnen worden voldaan als het bestuursorgaan en de belanghebbende allebei vinden dat deze wijze van horen volstaat (HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2306, BNB 2019/22).
Slotsom
5.7
Het hoger beroep is gegrond. Het Hof wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar teneinde belanghebbende te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Verder zal het Hof met toepassing van artikel 8:113, lid 2, Awb bepalen dat beroep tegen de door de Heffingsambtenaar te nemen uitspraak op bezwaar uitsluitend kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.

Proceskosten en griffierecht

6.1
Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 1.814 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 907, wegingsfactor 0,5; 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 907, wegingsfactor 0,5).
6.2
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep gestorte griffierecht van € 50 en het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van
€ 138 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar en gelast de Heffingsambtenaar belanghebbende te horen alvorens uitspraak te doen op bezwaar;
  • bepaalt dat tegen de door de Heffingsambtenaar te nemen uitspraak op bezwaar uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in beroep en hoger beroep van belanghebbende voor een bedrage van € 1.814, en
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 188 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, R.A. Bosman en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier X. Evers.
De griffier, de voorzitter,
X. Evers M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 6 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.