In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hellendoorn. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende had op 8 juli 2016 een ongemotiveerd bezwaarschrift ingediend, waarop de heffingsambtenaar op 19 juli 2017 een termijn van zeven dagen stelde voor het motiveren van het bezwaar. In de brief werd vermeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard indien het niet tijdig gemotiveerd werd. Belanghebbende vroeg om een verlenging van de termijn, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van gronden.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De Hoge Raad oordeelde dat artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet expliciet vereist dat het bestuursorgaan de indiener van het bezwaarschrift wijst op de gevolgen van het niet tijdig motiveren. Echter, de Hoge Raad benadrukte dat een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift inhoudt dat het bestuursorgaan de indiener moet wijzen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheid bij overschrijding van de termijn. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat de Rechtbank bij haar oordeel had meegewogen dat de heffingsambtenaar de mededeling over de termijn had gedaan.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en onderstreept de verplichtingen van bestuursorganen in bezwaarprocedures, met name in het kader van het verzuim en de communicatie naar de indiener.