ECLI:NL:HR:2019:1048

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
18/04507
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van bestuursorganen bij verzuim in bezwaarprocedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hellendoorn. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende had op 8 juli 2016 een ongemotiveerd bezwaarschrift ingediend, waarop de heffingsambtenaar op 19 juli 2017 een termijn van zeven dagen stelde voor het motiveren van het bezwaar. In de brief werd vermeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard indien het niet tijdig gemotiveerd werd. Belanghebbende vroeg om een verlenging van de termijn, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van gronden.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De Hoge Raad oordeelde dat artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet expliciet vereist dat het bestuursorgaan de indiener van het bezwaarschrift wijst op de gevolgen van het niet tijdig motiveren. Echter, de Hoge Raad benadrukte dat een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift inhoudt dat het bestuursorgaan de indiener moet wijzen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheid bij overschrijding van de termijn. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat de Rechtbank bij haar oordeel had meegewogen dat de heffingsambtenaar de mededeling over de termijn had gedaan.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en onderstreept de verplichtingen van bestuursorganen in bezwaarprocedures, met name in het kader van het verzuim en de communicatie naar de indiener.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/04507
Datum28 juni 2019
ARREST
In de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE HELLENDOORN
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 oktober 2018, nr. 18/00107, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Overijssel (nr. Awb 17/1610) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Hellendoorn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen op 8 juli 2016 een ongemotiveerd bezwaarschrift ingediend. Op 19 juli 2017 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende een termijn van zeven dagen gesteld voor het motiveren van het bezwaar. In die brief is vermeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien het niet binnen de gestelde termijn is gemotiveerd. Belanghebbende heeft op 26 juli 2017 per fax gevraagd om een nadere termijn van vier weken voor de motivering van het bezwaar. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.1.
Bij het Hof was in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2.2.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daarbij heeft het Hof onder meer overwogen dat artikel 6:6 van de Awb niet de eis bevat dat - bij het bieden van een mogelijkheid het verzuim te herstellen - het bestuursorgaan erop wijst dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2.3.1.
Voor zover de klachten opkomen tegen het in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof, worden zij terecht voorgesteld.
2.3.2.
Een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift brengt mee dat het bestuursorgaan bij het aan de indiener van het bezwaarschrift stellen van een als fataal bedoelde termijn voor het herstellen van een verzuim, erop dient te wijzen dat overschrijding van die termijn ertoe kan leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daaraan doet niet af dat artikel 6:6 van de Awb het doen van die mededeling niet uitdrukkelijk eist. Indien het bestuursorgaan heeft verzuimd die mededeling te doen, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand kan blijven (vgl. ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1399).
2.3.3.
De klachten in zoverre kunnen echter niet tot cassatie leiden. Hetgeen het Hof omtrent artikel 6:6 van de Awb heeft overwogen heeft niet geleid tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij het ongegrond verklaren van het beroep mede in aanmerking genomen dat de heffingsambtenaar bij het stellen van de laatste termijn voor het kenbaar maken van de gronden van het bezwaar de hiervoor bedoelde mededeling heeft gedaan.
2.3.4.
De klachten voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.