In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 26 oktober 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de legeskosten van een gehandicaptenparkeerkaart. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden had de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet de gevraagde specificaties van zijn AOW- en pensioeninkomsten had overgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de appellant de gevraagde specificaties niet binnen de gestelde termijn had verstrekt, en dat hij redelijkerwijs over deze gegevens kon beschikken. De Raad oordeelde dat het college op goede gronden had verzocht om deze specificaties, omdat deze noodzakelijk waren voor een goede beoordeling van de inkomenssituatie van de appellant. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de bijstandbehoevendheid op de aanvrager rust en dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten stellen.
Daarnaast heeft de Raad de beroepsgrond van de appellant dat de termijn tussen de uitnodiging voor de hoorzitting en de hoorzitting zelf te kort was, beoordeeld. De Raad concludeerde dat het college niet aan de wettelijke termijn had voldaan, maar dat dit gebrek geen aanleiding gaf om de aangevallen uitspraak te vernietigen, omdat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant tot een totaalbedrag van € 1.575,-, inclusief griffierechten.