ECLI:NL:HR:2006:AU7375

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39997
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van bezwaar tegen naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende, X B.V., is opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1993 tot en met 31 december 1996. De naheffingsaanslag bedraagt ƒ 155.018 aan enkelvoudige belasting. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 maart 2006 geoordeeld dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat het bezwaarschrift van belanghebbende niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad oordeelt dat voldoende is dat een grond van bezwaar is genoemd, en dat er geen eisen worden gesteld aan de gefundeerdheid van de motivering van een bezwaar. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de ontvankelijkheid van het beroep, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

Daarnaast heeft de Hoge Raad bepaald dat de Staat de kosten van het geding in cassatie en de kosten van het geding voor het Hof aan belanghebbende moet vergoeden. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 644 voor beide instanties. Dit arrest benadrukt het belang van een correcte behandeling van bezwaarschriften en de vereisten die daaraan gesteld worden.

Uitspraak

Nr. 39.997
17 maart 2006
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 juni 2003, nr. 99/3615, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 155.018 aan enkelvoudige belasting. Het door belanghebbende tegen die aanslag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 oktober 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In het door haar tegen de onderhavige naheffingsaanslag ingediende bezwaarschrift, gedagtekend 13 januari 1999, heeft belanghebbende vermeld:
"Het bezwaar richt zich zowel tegen de primitieve naheffingsaanslag (als) tegen de heffingsrente. Voor een gemotiveerde weerspreking van de stellingen van de fiscus is het nodig dat belastingplichtige de beschikking krijgt over de verklaringen waarop een beroep wordt gedaan. Tot zolang wordt verzocht voor de motivering van het bezwaar uitstel te verlenen.
Vooralsnog wordt het standpunt ingenomen dat de aanslag waartegen bezwaar dient te worden vernietigd."
Naar aanleiding van - onder meer - dit bezwaarschrift heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 28 januari 1999 het volgende meegedeeld:
"In uw brief van 13 januari 1999 heeft u mij verzocht een exemplaar van het rapport van de FIOD toe te zenden. Dit verzoek heb ik doorgegeven aan de officier van justitie omdat ik niet gemachtigd ben u het gevraagde rapport toe te zenden. Tot op heden heb ik nog geen reactie van de officier van justitie ontvangen. Zodra dit wel het geval is, zal ik u nader berichten.
In verband met het vorenstaande zal de termijn binnen welke een bezwaarschrift nader gemotiveerd dient te worden, ook eerst ingaan nadat ik nader op uw brief kan reageren."
Bij brief van 23 juni 1999 heeft de Inspecteur belanghebbendes gemachtigde bericht dat hij contact heeft gehad met het Openbaar Ministerie omtrent de terbeschikkingstelling van het rapport van de FIOD, en dat belanghebbendes gemachtigde, indien belanghebbende nog niet de beschikking heeft over het rapport, namens belanghebbende het Openbaar Ministerie kan verzoeken om toezending hiervan. Voorts deelde de Inspecteur daarbij mede:
"In verband met het vorenstaande stel ik u nog in de gelegenheid uw bezwaarschriften nader te motiveren tot 23 augustus 1999."
Bij brief van 7 september 1999 heeft de Inspecteur belanghebbendes gemachtigde meegedeeld dat hij nog éénmaal in de gelegenheid wordt gesteld de bezwaarschriften nader te motiveren, daaraan toevoegend dat hij de bezwaren niet-ontvankelijk zou verklaren indien hij voor 25 september 1999 geen reactie zou hebben ontvangen.
De Inspecteur heeft op 1 oktober 1999 uitspraak gedaan op het bezwaar.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voor de motivering van haar bezwaar niet uitsluitend was aangewezen op het door haar in juli 1999 ontvangen rapport van de FIOD. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat en mitsdien niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.3. Laatstbedoeld oordeel wordt door het derde middel terecht bestreden. De hiervóór in 3.1 aangehaalde inhoud van het bezwaarschrift laat geen andere uitleg toe dan dat belanghebbende heeft doen blijken dat zij met de Inspecteur van mening verschilde over de juistheid van stellingen die de Inspecteur ten grondslag had gelegd aan zijn bevinding dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak te weinig omzetbelasting had voldaan. Hierin ligt onmiskenbaar besloten een grond voor het maken van bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Nu artikel 6:5, lid 1, letter b, Awb geen eisen stelt aan de gefundeerdheid van de motivering van een bezwaar, heeft het Hof ten onrechte een verzuim als in die bepaling bedoeld aanwezig geacht.
Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het eerste en het tweede middel behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de ontvankelijkheid van het beroep,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 450 (€ 204,20), derhalve in totaal € 552,20,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2006.