201800743/1/A3.
Datum uitspraak: 14 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats] (België),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2017 in zaak nr. 16/3562 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2016 heeft het college een op de Wet openbaarmaking van bestuur (hierna: de Wob) gebaseerd informatieverzoek (hierna: het Wob-verzoek) van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2018, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 12 april 2016 heeft [appellante] het Wob-verzoek ingediend. Bij dat verzoek heeft [appellante] het college verzocht alle correspondentie tussen de gemeente Helmond en TOG Nederland Zuid B.V. aan haar te verstrekken, voor zover die nog niet aan haar is verstrekt. Voorts heeft zij daarbij verzocht haar de planschadeovereenkomst te verstrekken die de gemeente met Stichting Elkerliek Ziekenhuis (hierna: de Stichting) heeft gesloten in verband met de komst van een parkeergarage bij het Elkerliek ziekenhuis in Helmond.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet alle relevante informatie in het procesverloop van de aangevallen uitspraak heeft vermeld. [appellante] wijst hierbij op de verzenddatum van het besluit van 5 oktober 2016 en op een door haar overgelegde brief van 2 juni 2017 waarin [appellante] de rechtbank heeft geïnformeerd over de redenen waarom zij niet aan de door het college gestelde voorwaarden voor mediation kan voldoen.
2.1. Het procesverloop geeft slechts een beknopte beschrijving van de procedure. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de verzenddatum van het besluit van 5 oktober 2016 en de brief van 2 juni 2017 in het procesverloop van de aangevallen uitspraak had moeten vermelden. De Afdeling merkt hierbij nog op dat [appellante] ter zitting heeft toegelicht dat zij uitsluitend niet bereid is geweest aan mediation deel te nemen, omdat het college daaraan voorwaarden had gesteld, waarin zij zich niet kon vinden.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte met het doen van de aangevallen uitspraak heeft gewacht op de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2893, op een door [appellante] ingesteld hoger beroep over planschade. [appellante] voert aan dat het Wob-verzoek op informatie ziet die relevant was voor haar planschadezaak, zodat het voor haar meer aanvaardbaar zou zijn geweest als de rechtbank niet op die uitspraak van de Afdeling zou hebben gewacht. [appellante] stelt dat zij het oneens is met die uitspraak van de Afdeling en dat zij de Afdeling inmiddels heeft verzocht om die uitspraak te herzien. 3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135) kan toepassing van de Wob niet leiden tot openbaarmaking voor uitsluitend een bepaalde verzoeker, doch slechts tot openbaarmaking voor een ieder. Voor zover [appellante] informatie ten behoeve van haar planschadezaak had willen opvragen, had zij die informatie met toepassing van artikel 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het door haar in die zaak gemaakte bezwaar kunnen opvragen. Nog daargelaten dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank met het doen van de aangevallen uitspraak op voormelde uitspraak van de Afdeling heeft gewacht, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het persoonlijke belang van [appellante] bij haar planschadezaak relevant is in deze Wob-zaak. Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college reeds geen dwangsommen heeft verbeurd, omdat het tijdig een besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar heeft genomen, en evenzeer ten onrechte heeft overwogen dat de vraag of het college dwangsommen heeft verbeurd naar aanleiding van eerdere door [appellante] bij het college ingediende Wob-verzoeken buiten de omvang van het geding valt. [appellante] voert aan dat het college het besluit van 5 oktober 2016 eerst op 18 oktober 2016, en dus na afloop van de beslistermijn, heeft bekendgemaakt. Voorts voert [appellante] aan dat het college in het besluit van 2 mei 2016 naar de eerdere Wob-verzoeken heeft verwezen, zodat niet valt in te zien waarom de rechtbank de naar aanleiding van die eerdere Wob-verzoeken verbeurde dwangsommen niet zou kunnen vaststellen.
4.1. Het besluit van 2 mei 2016 is op dezelfde datum bekendgemaakt. Gelet op artikel 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb eindigde de termijn om bezwaar te maken op 13 juni 2016. Gelet op artikel 7:10, eerste lid, eindigde de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel op 5 september 2016, omdat ten behoeve van het besluit op bezwaar een adviescommissie was ingesteld. Omdat het college die termijn echter bij brief van 1 september 2016 krachtens artikel 7:10, derde lid, met zes weken heeft verlengd, is de termijn om een beslissing op het door [appellante] gemaakte bezwaar te nemen, geëindigd op 17 oktober 2018. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover een dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Reeds omdat het college het besluit op bezwaar op de dag nadat de termijn voor het geven van die beschikking was verstreken, heeft bekendgemaakt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college geen dwangsommen heeft verbeurd.
Omdat de rechtbank voorts terecht heeft geoordeeld dat de besluiten van het college op eerder door [appellante] ingediende Wob-verzoeken niet in geding zijn, faalt het betoog.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden. [appellante] voert aan dat het college bij de verzending van de uitnodiging voor de hoorzitting in bezwaar een te korte termijn in acht heeft genomen, dat het college die uitnodiging niet per aangetekende post heeft verzonden en dat het college zijn zogenoemde Prioritypost niet correct verzendt.
5.1. De rechtbank heeft onder verwijzing van de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3128, terecht overwogen dat in de Awb geen termijn is genoemd voor het uitnodigen voor de hoorzitting, maar dat uit het bepaalde in artikel 7:4, eerste lid, van de Awb - waarin is geregeld dat belanghebbenden tot tien dagen voor het horen nadere stukken kunnen indienen - volgt dat deze termijn in elk geval langer dan deze tien dagen moet zijn. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de uitnodiging voor de op 19 juli 2016 gehouden hoorzitting op 5 juli 2016 en derhalve tijdig is verzonden en dat de omstandigheid dat [appellante] niet thuis was om de per aangetekende post verzonden uitnodiging in ontvangst te nemen en die uitnodiging vervolgens niet tijdig bij bpost in België heeft afgehaald, voor haar rekening en risico komt. 5.2. Op de brief waarbij het college [appellante] heeft uitgenodigd voor de hoorzitting in bezwaar is onder het adres van [appellante] de term "PRIORITY" vermeld. Daarop is tevens het stempel "VERZONDEN 05 juli 2016" aangebracht. [appellante] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dat stempel onjuiste informatie bevat en [appellante] noch het college hebben stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid op welke datum de uitnodiging op het woonadres van [appellante] in België is aangeboden. Omdat de overkomstduur van brieven vanuit Nederland naar België bij Priorityservice, blijkens de website van PostNL, twee tot drie werkdagen is, gaat de Afdeling ervan uit dat de uitnodiging op vrijdag 8 juli 2016 op het woonadres van [appellante] is aangeboden. Uit artikel 7:4, eerste lid, van de Awb volgt dat op de elfde dag voor de hoorzitting nog nadere stukken kunnen worden ingediend. In deze zaak is 7 juli 2016 de elfde dag voor de hoorzitting, zodat moet worden geoordeeld dat het college bij de uitnodiging voor de hoorzitting, in strijd met artikel 7:2 van de Awb, een te korte termijn in acht heeft genomen. Hoewel de rechtbank dit niet heeft onderkend, leidt het betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in redelijkheid had kunnen passeren. De Afdeling overweegt daartoe dat zij van oordeel is dat [appellante] niet door het geconstateerde gebrek is benadeeld, omdat, gezien hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd, onaannemelijk is dat het college anders op het door [appellante] gemaakte bezwaar zou hebben beslist, indien [appellante] voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar nadere stukken had kunnen indienen en op die hoorzitting zou zijn verschenen om haar bezwaar nader toe te lichten.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank de mededeling van het college dat na onderzoek is gebleken dat geen andere correspondentie tussen de gemeente en TOG dan die reeds is verstrekt, bij hem berust, ten onrechte niet ongeloofwaardig heeft geacht en dat de rechtbank voorts ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] het bestaan van overige correspondentie niet aannemelijk heeft gemaakt. [appellante] stelt dat het voor de hand ligt dat de gemeente met TOG heeft gecorrespondeerd over het door [appellante] in de haar betreffende planschadezaak ingenomen standpunt dat TOG niet onafhankelijk is. Verder wijst [appellante] op de communicatie die in de haar betreffende planschadezaak tussen TOG en de gemeente moet hebben plaatsgevonden en zij stelt zich op het standpunt dat het ongeloofwaardig is dat daarvan niets op schrift is gesteld.
6.1. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat is gezocht naar op schrift gestelde stukken en dat ambtenaren die destijds bij de planschadezaak van [appellante] betrokken zijn geweest te kennen hebben gegeven dat in die zaak, daargelaten de e-mail die al eerder aan [appellante] is verstrekt, geen schriftelijke, maar mondelinge communicatie met TOG heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen grond bestaat te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van het college dat ter zake van de [appellante] betreffende planschadezaak, naast de al eerder aan [appellante] verstrekte e-mail, geen correspondentie tussen de gemeente Helmond en TOG bij het college berust. De door het college hierover gedane mededelingen zijn naar het oordeel van de Afdeling niet ongeloofwaardig. Derhalve is het aan [appellante] om aannemelijk te maken dat de correspondentie die zij heeft beoogd op te vragen, voor zover die niet al eerder is verstrekt, bij het college berust. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] daarin niet is geslaagd.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet ongeloofwaardig acht dat de planschadeovereenkomst tussen het college en de Stichting niet schriftelijk, maar mondeling is gesloten en dat [appellante] het bestaan van een schriftelijke planschadeovereenkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. [appellante] wijst erop dat het college zich in het besluit van 2 mei 2016 op het standpunt heeft gesteld dat geen planschadeovereenkomst was gesloten, dat het college ter zitting van de rechtbank heeft gesteld dat er wel een planschadeovereenkomst is, maar dat die mondeling is gesloten en dat de rechtbank heeft overwogen dat het ongebruikelijk is een dergelijke overeenkomst niet op schrift te stellen. [appellante] wijst verder op de inhoud van het door het college bij brief van 11 juli 2017 aan haar verstrekte e-mailbericht van de Stichting van 23 mei 2005, op de omstandigheid dat het college ter zake van een door [appellante] ingediende aanvraag om planschadevergoeding advies heeft gevraagd aan Hekkelman Advocaten N.V. en op de omstandigheid dat mr. Van Gilst van dat advocatenkantoor er blijk van heeft gegeven van de inhoud van de planschadeovereenkomst op de hoogte te zijn. Voorts stelt [appellante] dat mr. Van Gilst bij de behandeling van zaak nr. 13/3574 ter zitting van de rechtbank over een schriftelijke versie van de planschadeovereenkomst heeft gesproken en [appellante] wijst erop dat de rechtbank in haar uitspraak van 27 januari 2014 in die zaak heeft overwogen dat het college niet verplicht is een afschrift van de planschadeovereenkomst waar [appellante] op doelt, toe te zenden.
7.1. In het e-mailbericht van 23 mei 2005 staat:
"Naar aanleiding van onze bespreking, en de daar gemaakte afspraak laat ik u bij deze weten dat wij akkoord gaan met het feit dat de eventueel te betalen planschade aangaande de parkeergarage ten laste van [de Stichting] valt. De eventuele bijkomende kosten neemt de gemeente voor haar rekening. Dit zou U na dit bericht aan ons schriftelijk mededelen. De gemeente zou haar uiterste best doen om het toekennen van planschade te voorkomen."
7.2. Gelet op de inhoud van de e-mail van 23 mei 2005 en het verhandelde ter zitting van de Afdeling is de Afdeling van oordeel dat aannemelijk is dat de planschadeovereenkomst mondeling is gesloten en dat het bij die e-mail gegeven akkoord moet worden aangemerkt als een bevestiging door de Stichting van haar uit die mondelinge overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de mededeling van het college dat de planschadeovereenkomst niet op schrift is gesteld, niet ongeloofwaardig is. Derhalve is het aan [appellante] om aannemelijk te maken dat een schriftelijke planschadeovereenkomst bij het college berust. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] daarin niet is geslaagd. Hetgeen de rechtbank in voormelde uitspraak van 27 januari 2014 heeft overwogen, doet daaraan niet af, reeds omdat de rechtbank in die uitspraak niet heeft vastgesteld dat er een op schrift gestelde planschadeovereenkomst is.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt voorts dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. [appellante] stelt zich daarbij op het standpunt dat zij erop mag vertrouwen dat zij als burger eerlijk door het college wordt behandeld en dat het college dat vertrouwen bij haar heeft geschaad.
8.1. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:985) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Het betoog faalt, omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar dergelijke toezeggingen zijn gedaan.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Omdat hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellante] daartoe reeds daarom worden afgewezen.
10. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, bestaat aanleiding het college op na te melden wijzen in de proceskosten te veroordelen en het college te gelasten het door [appellante] betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helmond tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 140,83 (zegge: honderdveertig euro en drieëntachtig cent);
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Helmond aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018
610.