ECLI:NL:GHDHA:2025:246

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
BK-24/304
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding en uitstelverzoek in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag en belanghebbende, die in beroep ging tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had de waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 219.000, maar de heffingsambtenaar had eerder een waarde van € 240.000 vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerende-zaakbelastingen. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verlaagde de waarde van de woning, maar de heffingsambtenaar werd ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. In hoger beroep werd het verzoek van belanghebbende om uitstel van de zitting afgewezen, omdat de gemachtigde wegens ziekte niet aanwezig kon zijn. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom het uitstelverzoek was afgewezen en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank op dat punt. Het Hof oordeelde verder dat de toegepaste wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding te laag was en stelde deze vast op 1, in plaats van 0,25. Het Hof heeft de kosten voor de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 2.246,35 en het betaalde griffierecht van € 138 moet door de heffingsambtenaar aan belanghebbende worden vergoed. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding, maar de waarde van de woning bleef ongewijzigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/304

Uitspraak van 19 februari 2025

in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 februari 2024, nummer SGR 22/6971.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 240.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft geoordeeld:
“De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar;
 wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 219.000;
 vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen tot een berekend naar een waarde van € 219.000;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
 veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten voor het woningwaarderapport tot een bedrag van € 10,69;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 373,50;
 draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk aangeduid als verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 25 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft bij brief van 27 januari 2025 het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een parterre-portiekwoning uit 1936 met een gebruiksoppervlakte van 76 m².
2.2.
Belanghebbende heeft op 8 juli 2022 ter aanvulling op het bezwaarschrift een woningwaarderapport ingediend. Dit betreft een taxatierapport opgesteld door [naam taxateur] op basis van een bureautaxatie waarbij geen inpandige opname is verricht. Belanghebbende heeft daarbij verzocht om vergoeding van de kosten voor het taxatierapport ten bedrage van € 128,26 ((2 uur x € 53) te vermeerderen met € 22,26 aan omzetbelasting).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

Verzoek tot uitstel van de zitting
1. De gemachtigde van belanghebbende heeft de ochtend van de zitting schriftelijk aan de rechtbank bericht dat hij vanwege ziekte niet aanwezig is bij de zitting, daarbij heeft hij tevens een verzoek tot uitstel ingediend. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, nu het op de weg van gemachtigde had gelegen zorg te dragen voor vervanging. Dat gemachtigde geen vervanging kon regelen, komt, gelet op de omvang van diens organisatie, voor zijn rekening en risico.
Beoordeling van het geschil
2. Uit de stukken van het geding blijkt dat partijen voorafgaand aan de behandeling ter zitting overeenstemming bereikt over het feit dat de waarde in het economisch verkeer van de woning op de waardepeildatum dient te worden vastgesteld op € 219.000. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
3. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de waarde van de woning tot een bedrag van € 219.000 en vermindert de daarop gebaseerde aanslag onroerende-zaakbelastingen tot een naar een waarde van € 219.000. Tussen partijen is enkel de hoogte van de te vergoeden (proces)kosten in geschil. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding voor het in bezwaar ingebrachte woningwaarderapport.
4. Belanghebbende stelt dat, gelet op de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, recht bestaat op een vergoeding van € 128,26 voor het in bezwaar ingebrachte woningwaarderapport. De heffingsambtenaar stelt primair dat er geen recht bestaat op de kostenvergoeding, omdat het rapport niet aan te merken is als deskundigenrapport. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat over dat standpunt in een andere zaak hoger beroep is ingesteld. Hij heeft (subsidiair) de rechtbank verzocht aan te sluiten bij de uitspraken van de meervoudige kamer van rechtbank Den Haag van 19 december 2023 waarin voor het woningwaarderapport een tijdsbesteding van 10 minuten redelijk wordt geacht.[1]
5. Nu niet aannemelijk is geworden dat de taxateur van belanghebbende meer dan een geringe hoeveelheid tijd aan het rapport heeft besteed, acht een tijdsbesteding van tien minuten redelijk en stelt de vergoeding voor de kosten van het woningwaarderapport daarom vast op (afgerond) € 10,69 (1/6 uur x € 53 te vermeerderen met 21 % btw).[2]
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, veroordeelt de rechtbank de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt het gewicht in deze zaak vast op 0,25 (licht), gelet op de eenvoud van de zaak, de (zeer geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het geringe belang van de zaak. De rechtbank stelt alsdan de te vergoeden kosten op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 373,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter
hoorzitting met een waarde per punt van € 310 (tarief 2024), 1 punt voor het indienen van
een beroepschrift met een waarde per punt van € 875 (tarief 2024) met een wegingsfactor
van 0,25).
[1] Rechtbank Den Haag 19 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:21602.
[2]
Idem.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is de afwijzing van het uitstelverzoek voor de zitting, de hoogte van de proceskostenvergoeding en de vergoeding van de kosten voor het woningwaarderapport.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de kostenvergoedingen en tot vaststelling van een hogere vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep en voor de kosten van het woningwaarderapport.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep omdat hij het standpunt deelt van belanghebbende dat, gelet op het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 toegekend had moeten worden. De overige standpunten van belanghebbende deelt hij niet.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitstel zitting
5.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat haar gemachtigde de avond voor de zitting ziek is geworden en positief testte op corona. Om die reden is de ochtend van de zitting een verzoek gedaan tot uitstel van de zitting. Op de zitting stonden twaalf zaken gepland waarin de gemachtigde zou optreden. Het was niet mogelijk om een kantoorgenoot van de gemachtigde de dag van de zitting vrij te maken en ervoor te zorgen dat deze persoon om 10 uur in de ochtend in Den Haag zou zijn, nog daargelaten dat de tijd ontbrak voor de voorbereiding van de twaalf zaken. Volgens belanghebbende is daarom sprake van schending van het hoorrecht.
5.2.
Het Hof stelt het volgende voorop. Indien een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig, onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of hij zich daarop niet kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende belangen aan uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient de rechter in zijn uitspraak te motiveren. [1]
5.3.
De omstandigheid dat de gemachtigde wegens ziekte verhinderd was de zitting bij te wonen, vormt een gewichtige reden die ertoe leidt dat de rechter het uitstelverzoek in de regel toewijst. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat ondanks de ziekte (i) het belang van een behoorlijke procesorde – die afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter zitting zou worden aangehouden, en (ii) dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de belanghebbende om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. [2] Het oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een zodanige belangenafweging. Het oordeel dat het op de weg van de gemachtigde had gelegen om zorg te dragen voor vervanging en dat de omstandigheid dat dit niet gelukt is voor rekening en risico van belanghebbende komt, is onbegrijpelijk gelet op de tijdspanne tussen de ziekte en de zitting en het aantal zaken waarin vervanging zou moeten plaatsvinden.
5.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de uitspraak van de Rechtbank om die reden moet worden vernietigd. Belanghebbende heeft niet verzocht om terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Ook het Hof ziet daartoe geen aanleiding om redenen van efficiency en voortgang van de zaak. Het Hof zal de zaak daarom zelf afdoen.
Proceskostenvergoeding
5.5.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank bij de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van bezwaar en beroep ten onrechte wegingsfactor 0,25 (zeer licht) heeft toegepast. Belanghebbende voert daartoe aan dat de bewerkelijkheid en de complexiteit van de onderhavige zaak moeten worden aangemerkt als gemiddeld, omdat in beroep naast de waarde van de woning ook de toepassing van artikel 40 Wet WOZ en de inzichtelijkheid van de waardering een rol hebben gespeeld. Evenmin is sprake van een gering financieel belang, omdat het om meer dan € 15 gaat. Tevens verwijst belanghebbende naar het door de gerechtshoven opgestelde Richtsnoer [3] . Belanghebbende concludeert tot toepassing van wegingsfactor 1. Ook de Heffingsambtenaar concludeert tot toepassing van wegingsfactor 1.
5.6.
Het Hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt. [4] Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid daarvan en de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [5]
5.7.
Het Hof acht een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) passend. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat partijen een compromis hebben bereikt over de waarde van de woning en deze is verminderd naar het door belanghebbende in beroep voorgestane bedrag en verder dat de Heffingsambtenaar in beroep heeft voorgesteld om voor alle proceshandelingen een wegingsfactor 1 toe te passen. Dit standpunt heeft de Heffingsambtenaar ook in hoger beroep ingenomen. De beslissing van de Rechtbank is in dat licht onbegrijpelijk en verder innerlijk tegenstrijdig. De uitspraak vermeldt dat sprake is van een lichte zaak, maar de Rechtbank past een wegingsfactor toe die betrekking heeft op een zeer lichte zaak. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Kosten woningwaarderapport
5.8.
Belanghebbende komt op tegen de toegekende vergoeding voor het in het geding gebrachte woningwaarderapport. Voor de geschatte tijdsbesteding van tien minuten is door de Rechtbank geen motivering gegeven, aldus belanghebbende. Volgens belanghebbende voldoet het rapport aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbende handhaaft dan ook haar verzoek om een vergoeding in overeenstemming met de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven [6] (de Richtlijn).
5.9.
Bij het bepalen van de hoogte van de kostenvergoeding voor het taxatierapport, heeft de Richtlijn als uitgangspunt te gelden. In de Richtlijn wordt het aantal uren dat is gemoeid met een niet-inpandige woningtaxatie en het opstellen van een rapport gesteld op twee, en het uurtarief van de taxateur betreffende woningtaxaties gesteld op € 53. Het Hof begrijpt uit dat wat is aangevoerd dat het door belanghebbende overgelegde taxatierapport is opgemaakt met gebruikmaking van automatisch gegenereerde gegevens en dat er door een deskundige naar is gekeken. Belanghebbende heeft geen inzicht verschaft in hoe het taxatierapport tot stand is gekomen en welke rol de deskundige daarbij heeft gehad. Evenmin heeft zij gepreciseerd hoeveel tijd de deskundige aan het taxatierapport heeft besteed, terwijl belanghebbende de meest gerede partij is om dit inzichtelijk te maken. Het Hof kan daarom niet vaststellen hoeveel tijd de deskundige daadwerkelijk aan het rapport heeft besteed. Het Hof acht niet aannemelijk dat de deskundige meer dan een geringe hoeveelheid tijd aan het taxatierapport heeft besteed en ziet geen aanleiding uit te gaan van een ruimere tijdsbesteding dan 10 minuten. Deze grief faalt derhalve.
Slotsom
5.10.
Dat wat hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Aangezien de waarde van de woning tussen partijen niet meer in geschil is en de grond gericht tegen de vergoeding van de kosten voor het woningwaarderapport faalt, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigen voor wat betreft de vergoeding van de kosten voor de bezwaar- en de beroepsfase.

Proceskosten en griffierecht

Kosten bezwaar, beroep en hoger beroep
6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een kostenveroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
6.2.
Het Hof stelt de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 7:15, lid 2 en artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.201 voor de kosten van bezwaar en beroep (1 punt bezwaarschrift en 1 punt hoorzitting à € 647 en 1 punt beroepschrift à € 907, wegingsfactor 1).
6.3.
De kosten voor het hoger beroep stelt het Hof vast op € 45,35 (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 907, wegingsfactor 0,5 [7] aangezien het geschil in hoger beroep beperkt is tot vragen van formeelrechtelijke aard, vermenigvuldigd met 0,1). Het hoger beroep is gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank die is bekendgemaakt na 1 januari 2024, zodat op grond van artikel 30a, lid 2, letter b, Wet WOZ de wettelijke vermenigvuldigingsfactor van 0,1 voor de hogerberoepsfase van toepassing is. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding. De gemachtigde, een no cure no pay bureau, heeft zich in zijn beroepschrift en hogerberoepschrift in verregaande mate bediend van standaardgrieven, zodat niet aannemelijk is dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 te worden vergoed. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar opgedragen het in beroep betaalde griffierecht van € 50 te vergoeden. Die beslissing laat het Hof in stand.
Verzoek om uitbetaling op rekening van de gemachtigde
6.4.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de vorderingen nog vóór de inwerkingtreding van artikel 30a, lid 4 en lid 5, Wet WOZ rechtsgeldig aan de gemachtigde zijn gecedeerd. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat het verpandings-/ vervreemdingsverbod dat is opgenomen in artikel 30a, lid 5, Wet WOZ onrechtmatig is. Volgens belanghebbende is sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoorde recht van eigendom en is het cessieverbod discriminatoir en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6.5.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is artikel 30a in de Wet WOZ ingevoegd. Artikel 30a Wet WOZ luidt – voor zover van belang – als volgt:

“Artikel 30a

(…)
4. Onverminderd de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, al dan niet in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van die wet of de artikelen 29 of 29f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vinden uitbetalingen ingevolge een beslissing op bezwaar of uitspraak op beroep, hoger beroep of beroep in cassatie betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet of een daarmee verband houdend besluit, waaronder uitbetalingen van vergoedingen als bedoeld in de voorgaande leden, dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en vergoedingen van het betaalde griffierecht als bedoeld in artikel 8:74 van die wet, uitsluitend plaats op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.
5. Vorderingen tot uitbetaling als bedoeld in het vierde lid zijn niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.”
6.6.
De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is met ingang van 1 januari 2024 in werking getreden. Voor de leden 4 en 5 van artikel 30a Wet WOZ is geen overgangsrecht in de vorm van eerbiedigende werking. Dit brengt mee dat een uitbetaling van een proceskostenvergoeding dan wel een vergoeding voor het betaalde griffierecht naar aanleiding van een uitspraak van de rechter van ná 1 januari 2024, op grond van artikel 30a, lid 4, Wet WOZ uitsluitend kan plaatsvinden op een bankrekening op naam van de belanghebbende.
6.7.
Wat betreft het verzoek van belanghebbende, is de belastingrechter niet bevoegd een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil over de uitbetaling van de proceskostenvergoeding te wenden tot de burgerlijke rechter. [8]

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor wat betreft de proceskostenvergoeding;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 2.246,35; en
- draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 19 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:358, r.o. 3.2 en HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:789, r.o. 2.2.2 en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, r.o. 3.3.1.
2.HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525.
3.Belanghebbende verwijst onder meer naar gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
4.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
5.Zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6.
6.De Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak, Stcrt. 2018, 28796.
7.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.3, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.
8.HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4.