ECLI:NL:GHDHA:2025:245

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
BK-24/176
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending informatieverplichting Wet WOZ en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een belanghebbende en de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De belanghebbende, eigenaar van een appartement, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning voor het jaar 2022, die was vastgesteld op € 399.000. De Heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende de belanghebbende wel een proceskostenvergoeding toe van € 418,50 en droeg de Heffingsambtenaar op het griffierecht van € 50 te vergoeden.

In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte de schending van de informatieverplichting van artikel 40, lid 2, Wet WOZ had gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende betoogde dat hij door het niet verstrekken van de VvE-gegevens was benadeeld. Het Hof oordeelde dat de schending van de informatieverplichting was vastgesteld, maar dat de belanghebbende niet in zijn belangen was geschaad, omdat hij alsnog kennis had kunnen nemen van de gegevens. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de toegepaste wegingsfactor van 0,25 voor de proceskostenvergoeding terecht was, gezien de beperkte complexiteit van de zaak. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/176

Uitspraak van 19 februari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 december 2023, nummer SGR 22/5515.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 399.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 418,50;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 50 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 25 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft bij bericht van 27 januari 2025 het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een appartement uit 1989 met dakterras/balkon, garage vrijstaand en onderpandige garage. De gebruiksoppervlakte van de woning is ongeveer 92 m².
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 maart 2022 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. In het bezwaarschrift is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Om de WOZ­waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken via [e-mailadres] het taxatieverslag of een taxatiekaart/-matrix met daarop een uitgebreide onderbouwing van de waarde toe te sturen.
Tevens verzoek ik u conform artikel 40 Wet WOZ om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan mij te verstrekken zodat ik de door u gemaakte keuzes te allen tijde kan controleren. Ik doel hierbij op alle stukken/gegevens die u bij de initiële waardebepaling en bij de behandeling van dit bezwaar heeft betrokken. Hieronder kunnen bijvoorbeeld vallen de grondstaffels, liggingsfactoren, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum, de KOUDV-factoren van het onderhavige object en de referentiepanden, huurcijfers voor de gehanteerde huurwaarde, onderbouwing van de kapitalisatiefactor, de correctie in verband met Covid-19 etc. Dit verzoek ziet op de gehele bezwaarfase; ook als u na de hoorzitting nog nieuwe stukken in de procedure betrekt wil ik deze van u ontvangen Dat u hiertoe verplicht bent volgt uit ECLI:NL:HR:2018:1316, ECLI:NL:PHR:2017:1051, ECLI:NL:RBAMS:2021:3591, ECLI:NL:RBAMS:2021:5041 en ECLI:NL:GHARL:2021:7246
2.3.
Tijdens de hoorzitting heeft belanghebbende gevraagd om inzicht in de VvE-gegevens van de vergelijkingsobjecten.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“11. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023 dient verweerder gegevens waarop de beschikte waarde is gebaseerd in bezwaar, mits daartoe een voldoende specifiek verzoek is gedaan, toe te zenden.[3] De rechtbank stelt vast dat eiser om inzicht in de VvE-gegevens van de vergelijkingsobjecten heeft verzocht. Verweerder heeft ter zitting bevestigd deze gegevens abusievelijk niet aan eiser te hebben overgelegd. In zoverre is dan ook, in het licht van voornoemd arrest, artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geschonden.
12. De rechtbank ziet hierin echter geen reden om het beroep gegrond te verklaren en de uitspraak op bezwaar te vernietigen, omdat verweerder de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en eiser door dit gebrek thans niet meer in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft immers in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de gevraagde VvE-gegevens van de vergelijkingsobjecten en deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dit gebrek leidt ertoe dat eiser recht heeft op vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten en het griffierecht.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, moet het beroep ongegrond verklaard worden.
Proceskosten
14. De, gelet op het onder 12 overwogene, voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (l punt voor het indienen van het beroepschrift, l punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,25). De wegingsfactor heeft de rechtbank vastgesteld op zeer licht, gelet op de gecompliceerdheid van de zaak en samenhangend daarmee de beperkte werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en het geldelijk belang bij het rechtsmiddel.
Griffierecht
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank grond verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
( a) de Rechtbank de schending van de informatieverplichting van artikel 40, lid 2, Wet WOZ ten onrechte heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb);
( b) een te lage proceskostenvergoeding aan belanghebbende is toegekend. Daarbij gaat het om de vraag of de Rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding het gewicht van de zaak ten onrechte heeft vastgesteld op ‘zeer licht’ (factor 0,25).
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat de betreft proceskostenvergoeding en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar tot een hogere vergoeding voor de kosten van beroep en tot vergoeding van de kosten van het hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
a. Schending informatieverplichting
5.1.
Belanghebbende stelt dat een belanghebbende altijd is benadeeld als de Heffingsambtenaar niet uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar de gegevens heeft verstrekt. Daarom kan artikel 6:22 Awb niet worden toegepast en moet de uitspraak op bezwaar worden vernietigd en het beroep alsnog gegrond worden verklaard, aldus belanghebbende.
5.2.
De Heffingsambtenaar werpt de vraag op wat voor belang belanghebbende bij deze procedure heeft, aangezien hij door de procedure niet in een betere materiële positie kan komen. De gemachtigde van belanghebbende is op de hoogte van het feit dat de taxateurs van de Heffingsambtenaar bij de waardebepaling altijd rekening houden met de VvE-reserves. Deze gegevens zijn abusievelijk niet vermeld in de uitspraak op bezwaar. De gemachtigde had eenvoudigweg contact kunnen opnemen met de Heffingsambtenaar, dan waren deze gegevens alsnog aan de gemachtigde verstrekt. Daarnaast had de gemachtigde deze gegevens ook zelf kunnen raadplegen in de Basisregistratie Kadaster, aangezien het openbare gegevens zijn. De gemachtigde heeft ervoor gekozen om beroep in te stellen, aldus de Heffingsambtenaar.
5.3.
Niet in geschil is dat sprake is van schending van 40, lid 2, Wet WOZ vanwege het niet verstrekken van de VvE-gegevens. De rechter kan onder omstandigheden met toepassing van artikel 6:22 Awb voorbijgaan aan schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Dat kan indien aannemelijk is dat de belanghebbende door de schending niet is benadeeld. Daarvan is sprake indien aannemelijk is dat de uitspraak op bezwaar dezelfde uitkomst zou hebben gehad indien de heffingsambtenaar wel tijdig alle gegevens als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ zou hebben verstrekt en de belanghebbende zijn inbreng (mede) op die gegevens zou hebben gebaseerd. De schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ kan niet worden gepasseerd als de belanghebbende door een dergelijke schending is benadeeld. Daarvan is sprake als zonder die schending een inhoudelijk andere uitkomst van de besluitvorming mogelijk was geweest. In dat geval moet de uitspraak op bezwaar worden vernietigd, eventueel met instandhouding van de rechtsgevolgen daarvan (artikel 8:72, lid 3, letter a, Awb). In beide gevallen, zowel in de situatie dat aan de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ kan worden voorbijgegaan op grond van het bepaalde in artikel 6:22 Awb, als in de situatie dat niet aan de schending kan worden voorbijgegaan, bestaat in de regel recht op toekenning van een proceskostenvergoeding en recht op vergoeding van het betaalde griffierecht. In beide gevallen kan alleen van het toekennen van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht worden afgezien bij aanwezigheid van bijzondere omstandigheden. [1]
5.4.
De vraag of belanghebbende door de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ is benadeeld omdat de Heffingsambtenaar niet uiterlijk bij het doen van de uitspraak op bezwaar de gevraagde VvE-gegevens van de vergelijkingsobjecten heeft verstrekt, terwijl deze gegevens openbaar raadpleegbaar waren en belanghebbende over de gevraagde gegevens kon beschikken, is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet relevant. De Rechtbank heeft immers aanleiding gezien vanwege het abusievelijk niet verstrekken van de gevraagde VvE-gegevens, een proceskostenvergoeding toe te kennen en de Heffingsambtenaar op te dragen het griffierecht te vergoeden. Tegen dat oordeel is de Heffingsambtenaar niet opgekomen door het instellen van hoger beroep of incidenteel hoger beroep.
5.5.
Belanghebbende heeft dan ook geen belang bij een gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar met instandlating van de rechtsgevolgen. Dit zou leiden tot een vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten en een vergoeding van het griffierecht, waartoe de Rechtbank de Heffingsambtenaar heeft veroordeeld. Met een vernietiging van de uitspraak ter zake van de ongegrondverklaring van het beroep is dus geen redelijk belang gediend. [2]
5.6.
De eerste grief faalt.
b. Proceskosten beroepsfase
5.7.
Belanghebbende komt verder op tegen de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding en met name tegen de toegepaste wegingsfactor van 0,25 passende bij een gewicht van de zaak van ‘zeer licht’. Volgens belanghebbende moet een wegingsfactor van 1, passende bij een gewicht van de zaak van ‘gemiddeld’, in aanmerking worden genomen. Belanghebbende verwijst daartoe naar het Richtsnoer van de gerechtshoven en voert aan dat de zaak dient te worden beoordeeld naar volle omvang en niet enkel naar het gegronde deel.
5.8.
Het Hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt. [3] Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid daarvan en de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [4]
5.9.
Het geschil bij de Rechtbank betrof de waarde van de woning en de vraag of de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan de informatieverplichting van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Belanghebbende is slechts ten aanzien van de schending van de informatieverplichting in het gelijk gesteld. De vergoeding vindt mitsdien alleen zijn grond in een gebrek ter zake van een formeelrechtelijk punt van ondergeschikt belang. Op grond hiervan zal het Hof op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb de toe te kennen proceskostenvergoeding verminderen door toepassing van een factor 0,25. [5] De Rechtbank heeft derhalve terecht – zij het op andere gronden – een bedrag van € 418,50 aan proceskostenvergoeding toegekend.
5.10.
Het beroep van belanghebbende op het Richtsnoer [6] en de daarin opgenomen opsomming van gevallen waarin een wegingsfactor van 1 kan worden aangehouden, leidt niet tot een ander oordeel. In het Richtsnoer wordt opgemerkt dat de rechter op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb de bevoegdheid heeft om – onafhankelijk van de toepasselijke wegingsfactor – de op grond van het eerste lid van dat artikel bepaalde vergoeding neerwaarts bij te stellen, in geval hij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat het Richtsnoer geen limitatieve opsomming maar slechts een indicatieve opsomming van de toepassing van de verschillende wegingsfactoren bevat.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Nu het Hof geen hogere proceskostenvergoeding toekent, komt het Hof niet toe aan de stelling van belanghebbende te bepalen dat de betaling rechtstreeks aan de gemachtigde moet plaatsvinden.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 19 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, r.o. 4.4.1 t/m 4.4.4.
2.Vergelijk Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.
3.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
4.Zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6.
5.Vergelijk Hoge Raad 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659.
6.Het Richtsnoer is als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1389.