In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 13 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak in Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 1.062.000,-. Eiser, de eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. In de uitspraak op bezwaar werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser in beroep ging. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via videoverbinding op 25 augustus 2021.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet de erfpachtcorrecties had verstrekt, wat in strijd was met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Echter, de rechtbank concludeerde dat dit gebrek eiser niet in zijn belangen had geschaad, omdat hij in beroep alsnog kennis had kunnen nemen van de erfpachtcorrecties. De rechtbank passeerde het gebrek en oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser had geen overtuigende argumenten aangedragen om de waarde te betwisten.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar droeg de heffingsambtenaar wel op om het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.