2.8.4.De Inspecteur heeft met dagtekening 19 september 2020 de navorderingsaanslag 2017 opgelegd.
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
9. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen.[1]
10. De rechtbank is van oordeel dat de aangifte IB/PVV van eiser over het jaar 2017 voor verweerder geen aanleiding vormde om een nader onderzoek in te stellen. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte van eiser, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen.[2] De definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2017 is op 24 juli 2018 opgelegd. Gelet op het hiervoor onder 4 en 5 beschreven verloop is de rechtbank van oordeel dat verweerder eerst op 4 juli 2019 op de hoogte is gekomen van de inkoop en schenking van de aandelen [in de BV]. Verweerder beschikt dan ook over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
11. Eiser stelt dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, omdat verweerder ten onrechte het jaar 2017 niet heeft betrokken bij de VSO en hij tevens de reden tot het opleggen van de navorderingsaanslag onvoldoende heeft gemotiveerd.
12. Van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit de inhoud van de VSO blijkt immers dat deze overeenkomst is beperkt tot de jaren 2013 tot en met 2016. In 4.13 van de VSO staat zelfs uitdrukkelijk opgenomen dat de reeds lopende bezwaarschriften IB 2017 buiten deze VSO vallen. Het had op de weg van eiser dan wel diens (voormalige) gemachtigde gelegen om bij het sluiten van de VSO te bewerkstelling dat ook het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2017 in de VSO zou worden meegenomen. Daarnaast valt uit de gedingstukken op te maken dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslag reeds in zijn brief van 27 augustus 2020 heeft aangekondigd en dat daarin uitgebreid de gronden van de totale correctie van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van € 158.410 staan vermeld. Verweerder heeft met deze brief, anders dan eiser stelt, aan zijn motiveringsverplichting voldaan.
13. Niet in geschil is dat eiser op [datum] 2017 40 aandelen in [de BV] voor € 250.000 (€ 6.250 per aandeel) aan [de BV] heeft verkocht. Op dat moment was dus sprake van inkoop van eigen aandelen. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 vormt deze inkoop van eigen aandelen een belaste fictieve vervreemding. Verweerder heeft het vervreemdingsvoordeel op € 246.000 (€ 250.000 overdrachtsprijs -/- € 4.000 verkrijgingsprijs) vastgesteld en daartoe ter zake van de inkoop van eigen aandelen een correctie van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van € 246.000 aangebracht. De voormalige gemachtigde heeft bij brief van 11 mei 2020 deze correctie ook erkend. Niet gebleken is dat deze correctie onjuist is. De enkele stelling van eiser ter zitting dat de correctie onjuist is, is daarvoor onvoldoende, nu hij zijn stelling niet nader heeft onderbouwd.
14. Op grond van artikel 4.17c, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt in geval van een overdracht tijdens leven van aandelen die deel uitmaken van een aanmerkelijk belang en waarbij artikel 4.22 van de Wet IB 2001 wordt toegepast, onder een aantal voorwaarden vermeld in het eerste lid van artikel 4.17c, niet als een belaste vervreemding aangemerkt het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen betrekking hebben, doch nooit meer dan de overdrachtsprijs verminderd met de tegenprestatie.
15. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet IB 2001 van toepassing is. Tussen partijen is enkel in geschil of de op 31 december 2016 aanwezige liquide middelen in [de BV] van in totaal € 701.490 tot het ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 4.17c van de Wet IB 2001 dienen te worden gerekend. Verweerder heeft van voormeld bedrag € 100.000 tot het ondernemingsvermogen gerekend. Eiser stelt dat ook het restant van het bedrag aan liquide middelen van € 601.490 als ondernemingsvermogen in aanmerking dient te worden genomen.
16. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser, die zich beroept op doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet IB 2001, feiten en omstandigheden moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de liquide middelen voor een hoger bedrag tot het ondernemingsvermogen behoren dan verweerder reeds in aanmerking heeft genomen.
17. Eiser is niet in zijn bewijslast geslaagd. Uit de gedingstukken valt op te maken dat [de BV] een bedrijfspand aan de [adres 1] in [woonplaats] (het pand) heeft gekocht, dat [de BV] in de jaren 2018 tot en met 2020 in het pand heeft geïnvesteerd, dat [de BV] volgens de grootboekrekeningen in totaal € 3.509.335 (inclusief grond) in het pand heeft geïnvesteerd en dat voor het pand een hypotheek van € 2.620.000 is afgesloten. Weliswaar kan hieruit worden opgemaakt dat [de BV] een deel van de verbouwing uit eigen middelen (€ 3.509.335 -/- € 2.620.000 = € 889.335) heeft betaald, maar dit acht de rechtbank, gelet ook op de betwisting daarvan door verweerder, onvoldoende om te kunnen concluderen dat in 2017 het volledige bedrag aan liquide middelen van € 701.490 voor de verbouwing van het pand nodig was. In dat kader acht de rechtbank van belang dat, naar verweerder stelt, de investeringen in het pand, gezien de oplopende de jaarwinsten van [de BV] over de jaren 2017 en 2018 van € 809.949 en € 997.162, uit de lopende resultaten kunnen zijn betaald. Eiser heeft echter, na daartoe door verweerder in de gelegenheid te zijn gesteld, geen stukken ingebracht, waaruit blijkt dat in 2017 het de volledige bedrag aan liquide middelen van € 701.490 voor de verbouwing van het pand nodig was. Zo ontbreken bijvoorbeeld de verbouwingsplannen alsmede een begroting van de te verwachten verbouwingskosten. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het resterende bedrag aan liquide middelen van € 601.490 als ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt.
18. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. In beginsel staat het een belastingplichtige vrij liquide middelen al dan niet tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, mits hij de grenzen der redelijkheid niet overschrijdt. Die grenzen worden overschreden indien een belastingplichtige tot het vermogen van zijn onderneming rekent liquide middelen die duurzaam overtollig zijn en dus in die onderneming geen enkele functie vervullen.[3] Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het resterende bedrag aan liquide middelen van € 601.490 als ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt, en aldus sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen, kan eisers stelling omtrent goedkoopmansgebruik niet slagen. Ook de enkele verwijzing door eiser naar een uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin het gerechtshof heeft geoordeeld dat de ondernemer vanwege toekomstige onzekerheden voor de onderneming ook liquide middelen tot het ondernemingsvermogen mocht rekenen,[4] maakt dit niet anders, omdat het in die uitspraak om een andere situatie en een ander feitencomplex ging.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Eiser heeft in zijn beroepschrift verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 19 februari 2016.[5] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
21. Instemming van een belanghebbende met overschrijding van de wettelijke beslistermijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin.[6] Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser.
22. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser op 27 oktober 2020 ontvangen. Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder op 3 december 2020 een telefoongesprek met de gemachtigde heeft gehad en dat verweerder naar aanleiding van dit telefoongesprek op 3 december 2020 aan de gemachtigde een e-mail heeft gestuurd, waarin verweerder aan de gemachtigde verzoekt om te bevestigen dat de “reactietermijn” wordt uitgesteld en dat verweerder heeft voorgesteld om de reactietermijn om te zetten in een vrije termijn. In de e-mail heeft verweerder aangegeven dat het de belastingplichtigen is toegestaan om dit in te trekken met in achtneming van een opzegtermijn van vier weken. De gemachtigde heeft bij e-mailbericht van 15 december 2020 hierop gereageerd en aangegeven dat hij inderdaad uitstel heeft gegeven voor de reactietermijn/vrije termijn met daarbij de door u gemaakte kanttekening. Uit het vorenstaande maakt de rechtbank op dat de gemachtigde er mee heeft ingestemd om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met een vrije termijn. Uit de gedingstukken blijkt verder niet dat de gemachtigde hierop is teruggekomen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in het onderhavige geval met bijna twee jaar, zijnde de periode van 15 december 2020 tot de uitspraak op bezwaar van 8 december 2022, dient te worden verlengd. Nu de rechtbank op 10 april 2024 uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn, rekening houdend met voormelde termijnverlenging, niet overschreden. Eiser komt dan ook niet voor een vergoeding van immateriële schade in aanmerking.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen