In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een belanghebbende voor belastingschulden van een vennootschap. De zaak betreft de vraag of de inspecteur bij het opleggen van een ambtshalve aanslag voldoende onderzoek heeft verricht en of de belanghebbende aansprakelijk kan worden gesteld op basis van artikel 40, lid 6, van de Invorderingswet 1990. De belanghebbende, die tot 18 maart 2004 enig aandeelhouder was van de vennootschap [A] B.V., heeft de aandelen overgedragen aan [E] B.V. en is aansprakelijk gesteld voor de vennootschapsbelasting die door [A] niet was betaald. De belanghebbende betwistte haar aansprakelijkheid en voerde aan dat er geen nieuw feit was voor de navorderingsaanslag.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim had begaan en dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet verantwoordelijk was voor de onbetaalde belasting. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof zijn uitspraak niet voldoende had gemotiveerd, met name ten aanzien van de informatie waarover de inspecteur beschikte bij het opleggen van de aanslag. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de zaak moest worden verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft tevens bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende, evenals het griffierecht. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om bij het opleggen van aanslagen zorgvuldig om te gaan met beschikbare informatie en de onderzoeksplicht die daarbij komt kijken.