ECLI:NL:GHDHA:2025:1836

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
BK-24/505
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak voor de WOZ is vastgesteld. De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had de waarde op 1 januari 2021 vastgesteld op € 507.000. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. Belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar niet had voldaan aan de informatieverplichting en dat de waarde te hoog was vastgesteld. In hoger beroep werd geoordeeld dat de Heffingsambtenaar de toezendverplichting niet had geschonden en dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank had echter ten onrechte geen schadevergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500 voor immateriële schade en dat de Staat de proceskosten en griffierechten moest vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/505

Uitspraak van 12 augustus 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 april 2024, nummer SGR 22/6532.

Procesverloop

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeilda-tum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning) voor het kalenderjaar 2022 bij beschikking vastgesteld op € 507.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Den Haag voor deze woning (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar tegen de beschikking en aanslag bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- Wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft op 8 november 2024 verweer gevoerd in een nader stuk. De Heffingsambtenaar heeft in zijn verweer te kennen gegeven zich er in te kunnen vinden als de zaak wordt afgedaan zonder mondelinge behandeling.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft belanghebbende bij bericht van 7 februari 2025 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij hij uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht laat weten dat hij ter zitting wil worden gehoord. Belanghebbende heeft niet verzocht om een mondelinge behandeling.
1.6.
Vervolgens is aan partijen bij bericht van 5 juni 2025 meegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten en dat partijen later zullen worden geïnformeerd omtrent de uitspraakdatum. Bij bericht van 29 juli 2025 is partijen de datum van de schriftelijke uitspraak medegedeeld.

Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft in beroep aangevoerd dat de Heffingsambtenaar, ondanks een verzoek daartoe, niet heeft voldaan aan de informatie-/toezendplicht omdat geen opbouw van de kavelwaarde, grondstaffel en taxatiekaart met KOUDV- en liggingsfactoren is verstrekt. De Heffingsambtenaar heeft verklaard geen gebruik te maken van deze gegevens. De Rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie, beslist dat van schending van de toezendplicht geen sprake is.
2.3.
De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de door hem overgelegde stukken en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Uit de matrix volgt dat de waarde is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De rechtbank acht de gebruikte vergelijkingsobjecten gelet op de bouwjaren, de ligging in dezelfde wijk en de vergelijkbare gebruiksoppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in beroep de woning aan de [adres 2] niet langer als onderbouwing dient. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat verweerder heeft verklaard dat de woning beschikt over een tuin, terwijl eiser bij de waarde die hij voorstaat ervan uit is gegaan dat de woning niet over een tuin beschikt. Ter zitting heeft eiser de aanwezigheid van een tuin niet langer betwist. De gebruiksoppervlakte van [adres 3] (166 m²) is groter dan van de woning, terwijl de gebruiksoppervlakte van [adres 4] (118 m²) en [adres 5] (112 m²) kleiner is. Ook beschikken de vergelijkingsobjecten over een groter perceeloppervlakte. Uit de in de matrix vermelde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten vloeien vierkante meter-prijzen voort van € 3.675 ( [adres 3] ), € 3.517 ( [adres 4] ) en € 3.938 ( [adres 5] ), met een gemiddelde van € 3.710. Nu verweerder bij de waardering van de woning is uitgegaan van een vierkante meterprijs van € 3.647, en daarmee lager dan het gemiddelde, kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten of te hoog is vastgesteld.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eisers stelling dat verweerder in zijn uitspraak op het bezwaar heeft overwogen dat de invloed van VvE-reserves is gecorrigeerd terwijl dat niet volgt uit het taxatieverslag en de matrix, slaagt niet. In de uitspraak op bezwaar staat enkel vermeld dat voldoende rekening is gehouden met de invloed van de VvE-reserve en verweerder heeft verder onweersproken verklaard dat bij de vergelijkingsobjecten geen sprake is van een VvE.
8. Eiser voert verder aan dat verweerder, ondanks het verzoek van eiser daartoe, niet heeft voldaan aan de toezendplicht omdat geen opbouw van de kavelwaarde, grondstaffel en taxatiekaart met KOUDV- en liggingsfactoren is verstrekt. Verweerder heeft verklaard geen gebruik te maken van deze gegevens. De rechtbank overweegt dat deze werkwijze van verweerder reeds aan de orde is geweest in de jurisprudentie waarbij is geoordeeld dat van een schending van de toezendplicht geen sprake is.[1] De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 22 maart 2022[2] leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft ter zitting verklaard in de bezwaarfase over geen andere stukken dan het verstrekte taxatieverslag te beschikken. Anders dan het gerechtshof in voornoemde zaak heeft geoordeeld, ziet de rechtbank in de onderhavige zaak geen aanwijzing dat verweerder reeds in de bezwaarfase over meer op de zaak betrekking hebbende stukken beschikte.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
10. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn is overschreden. Het bezwaarschrift is op 25 maart 2022 door verweerder ontvangen. Daarmee is ten tijde van het doen van deze uitspraak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met negen dagen. Eiser heeft daarom in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Op grond van de algemene voorwaarden van de gemachtigde zal deze vergoeding echter toekomen aan de gemachtigde en niet aan eiser, zodat het toekennen van de vergoeding voor eiser geen compensatie vormt. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.[3]
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Gerechtshof Den Haag 7 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2636 en HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1390.
[3] Gerechtshof Den Haag 31 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:248.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de toezendverplichting heeft geschonden en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en de beroepsfase in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding en de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade en tot vaststelling van een vergoeding voor de bezwaar- en beroepsprocedure en toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Verder verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezend-/informatieverplichting
5.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het kan niet zo zijn dat de Heffingsambtenaar in de waardebepaling niets heeft gedaan met de verschillen in kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen (de KOUDV-factoren) tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Dat blijkt uit het taxatieverslag onder het kopje ‘modelmatige waardebepaling’ en ook uit de beroepsprocedure. De Heffingsambtenaar had inzicht in die factoren moeten geven en hij had de gevraagde gegevens na het daartoe gedane verzoek moeten verstrekken. Verder heeft de Heffingsambtenaar pas in de beroepsfase een onderbouwing van de indexeringspercentages gegeven, terwijl daar om was verzocht in de bezwaarfase. In de bezwaarfase is überhaupt geen geïndexeerd verkoopcijfer genoemd van de vergelijkingsobjecten. Volgens belanghebbende is de waarde van de woning in de bezwaarfase niet aannemelijk gemaakt, waardoor hij gehouden was in beroep te gaan. Om die reden had de Rechtbank tot een proceskostenvergoeding moeten concluderen tegen een wegingsfactor 1.
5.2.
De op de heffingsambtenaar rustende informatieverplichting houdt in dat hij aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen (de waardebeschikking), en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet verstrekken. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. Deze gegevens zijn van belang om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren om daarmee een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze te kunnen benutten en vervolgens te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. Aan de verplichting tot het verstrekken van deze gegevens doet niet af dat het op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter inzage moeten worden gelegd. Indien een voldoende specifiek verzoek tot het verstrekken van de in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde gegevens in de bezwaarfase wordt gedaan, moeten deze gegevens, met het oog op een zinvolle benutting van de bezwaarprocedure, voortvarend en in ieder geval uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar worden verstrekt. [1]
5.3.
In het verweerschrift in beroep heeft Heffingsambtenaar een toelichting gegeven over de wijze waarop de woningen in de gemeente worden gewaardeerd. [2] Hij heeft aangevoerd dat bij de modelmatige waardering de verschillen tussen de onroerende zaken worden verrekend in de gebruiksoppervlakte. Er wordt gezocht naar verkoopcijfers van objecten die, wat de taxateur betreft, zo goed mogelijk vergelijkbaar zijn en zo dicht mogelijk bij de waardepeildatum liggen. Er wordt geen gebruik maakt van indexeringscijfers, KOUDV- en liggingsfactoren en waarden van objectonderdelen. Dit heeft de Heffingsambtenaar in zijn verweer in hoger beroep herhaald. Er is geen reden aan deze toelichting te twijfelen. Hieruit volgt dat de (gegevens die ten grondslag liggen aan) indexeringscijfers en KOUDV- en liggingsfactoren de Heffingsambtenaar niet ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en dus niet aan belanghebbende in de bezwaarfase konden worden verstrekt. Uit de stukken van het geding volgt dat wel rekening is gehouden met de omstandigheid dat de koopsommen van appartementen een aandeel in de VvE-reserve kunnen bevatten. Bij de waardebepaling is hiermee rekening gehouden en de lijst met de vermelding van de gehanteerde VvE-correctie heeft de Heffingsambtenaar op 25 juli 2022, dus vóór de uitspraak op bezwaar, naar de gemachtigde toegezonden. Er is dan geen sprake van een schending van de toezend-/informatieverplichting als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ.
Vergoeding van immateriële schade
5.4.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij geen spanning en frustratie heeft ondervonden omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft overgedragen aan de gemachtigde.
5.5.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [3] Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [4]
5.6.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat een aan belanghebbende toegekende vergoeding voor veronderstelde spanning en frustratie door belanghebbende wordt uitgegeven aan de gemachtigde vanwege diens werkzaamheden voor belanghebbende in de onderhavige procedure. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve is het oordeel van de Rechtbank op dit punt onjuist en heeft de Rechtbank ten onrechte volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat geen compensatie in de vorm van schadevergoeding wordt toegekend. Belanghebbende komt in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn.
5.7.
Op grond van vaste jurisprudentie [5] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.8.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 25 maart 2022 en hij heeft uitspraak gedaan op 15 september 2022. Het beroepschrift is op 13 oktober 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 2 april 2024. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en negen dagen verstreken. De redelijke termijn is aldus met minder dan zes maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. [6] De overschrijding dient te worden toegerekend aan de beroepsfase (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292).
5.9.
De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is gelet op het onder 5.4 tot en met 5.9 overwogene gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
6.2.1.
De kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op € 21,88 (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 875 x 0,25 [7] (gewicht van de zaak) x 0,1 (zie 6.2.2 en 6.2.3)). Deze vergoeding komt voor rekening van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
6.2.2.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank waartegen het hoger beroep is gericht, is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende de WOZ is beperkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, BNB 2025/41, ten aanzien van de werkingssfeer van de WHpkv het volgende overwogen:
“3.5.1 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2
Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.”
6.2.3.
Uit de namens belanghebbende bij het hoger beroepschrift gevoegde volmacht volgt dat de gemachtigde van belanghebbende optreedt op basis van “no cure, no pay”, waarbij de proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen aan de gemachtigde of zijn kantoor worden afgedragen. Belanghebbende heeft niet gesteld noch is uit de stukken van het geding gebleken dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 30a, leden 1 en 2, Wet WOZ, met als gevolg dat voor de onderhavige zaak aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit te berekenen forfaitaire vergoeding met de factor 0,1 (de beschikking is immers in hoger beroep niet in geschil).
6.3.
Verder dient de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) de voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 188 (€ 50 en € 138) aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 21,88;
  • draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 188 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen P.J.J. Vonk
De beslissing is op 12 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156 en HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, r.o. 4.3.1.
2.Vgl. Gerechtshof Den Haag 7 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2636, 2637 en 2638.
3.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41, r.o. 3.4.3 en 3.4.4.
4.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
5.Zie het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2 .
6.Vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.5 (overgangsrecht bagatelzaken).
7.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.2, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.