ECLI:NL:GHDHA:2025:1823

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
BK-24/768
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting op personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot CO2-uitstoot en taxatierapporten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende heeft op 24 september 2021 bpm voldaan voor de registratie van een Mercedes-Benz GLC-klasse Coupé 400d 4MATIC. Na bezwaar tegen het voldane bedrag, heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft de Staat en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij diverse juridische vraagstukken aan de orde komen, waaronder de uitleg van het Unierecht, de hoogte van de bpm, en de heffing van griffierecht. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank niet verplicht was prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU en dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst de verzoeken van de belanghebbende af, waaronder de verzoeken om schadevergoeding en een hogere kostenvergoeding. De uitspraak is gedaan op 5 augustus 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/768

Uitspraak van 5 augustus 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 juli 2024, nummer SGR 22/7265.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte belasting op personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 333;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 777;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
  • draagt de Staat en verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 559 geheven. De Inspecteur heeft verweer gevoerd bij nader stuk van 24 juni 2025. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 27 juni 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 24 september 2021 op aangifte een bedrag van € 7.463 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz GLC-klasse Coupé 400d 4MATIC (de auto). De datum eerste toelating is 17 december 2019.
2.2.
Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van [naam] van 17 september 2021. Hierin staat dat de auto op 27 augustus 2021 om 17:02 uur is opgenomen, zonder vermelding van een eindtijd. De bijlagen bij dit taxatierapport, waaronder een koerslijstuitdraai, zijn gedateerd 21 september 2021. De op het moment van de taxatie genoteerde kilometerstand is 35.750 km. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is vastgesteld op € 34.050, waarop een correctie voor een niet sluitende kilometerregistratie van € 3.750 en schade van € 2.547 in mindering zijn gebracht, zodat een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat resteert van € 27.753. In dit taxatierapport zijn geen referentievoertuigen opgenomen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 1 oktober 2021 een bezwaarschrift ingediend tegen de eigen aangifte. Bij het bezwaarschrift is een nieuwe aangifte met een taxatierapport gevoegd (de gewijzigde aangifte). Het betreft een taxatierapport met dezelfde foto’s, datum van ondertekening en schade, maar de auto zou nu zijn opgenomen op 27 augustus 2021 om 16.53 uur. De bijlagen vermelden nu als datum 29 september 2021. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat wordt nu niet op € 34.050 gesteld maar op € 32.330. De correctie voor een niet sluitende kilometerstand wordt nu gesteld op € 3.500. De schade wordt opnieuw gesteld op € 2.547 en de handelsinkoopwaarde van de auto op € 26.283. De te betalen bpm is in de aangifte berekend op € 6.889.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Vooraf over het Unierecht en de Wet Bpm
6. De gemachtigde van eiseres beroept zich in deze procedure over de heffing van Bpm op het Unierecht. Weliswaar is het zo dat het Unierecht absolute voorrang heeft boven het recht van de lidstaten, en dat de nationale rechtbanken daar bij hun uitspraken rekening mee moeten houden, maar gemachtigde lijkt te miskennen dat het Unierecht – in ieder geval voor wat betreft de Bpm – niet een juridisch kader omvat waarop de heffing van Bpm is gebaseerd. Het Unierecht geeft slechts richtlijnen waaraan door de lidstaten moet worden voldaan teneinde te garanderen dat de heffing van de lidstaten niet strijdig is met het Unierecht, daaronder begrepen artikel 110 VWEU (Vrij verkeer van goederen). Het doel van het Unierecht is te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten uniform wordt toegepast, met tegelijkertijd het verhinderen van de toepassing van nationale wetgeving die inhoudelijk niet verenigbaar is met de strekking van materiële rechtsbepalingen uit het Unierecht. Het is vervolgens aan de lidstaten om daar invulling aan te geven, in de eigen nationale wetten en regelgeving. Dat heeft Nederland voor de heffing van de Bpm gedaan in – onder meer – de wet Bpm, welke ten grondslag ligt aan de heffing van de Bpm. Die wet dient dus wel het (hogere) Unierecht te respecteren, waarbij het Unierecht ervoor dient zorg te dragen dat de nationale regeling niet strijdig is met de bepalingen van het Unierecht. Dat maakt echter geenszins dat de nationale wet, in casu de Wet Bpm, zelf moet worden gezien als Unierecht. Dat is het niet; de Wet Bpm is en blijft een nationale wet en is géén Unierecht. Eiseresses stelling dat sprake is van een Unierechtelijke heffing is dus gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en onjuist.
7. De Nederlandse wetgever heeft voor de heffing van Bpm voor de inschrijving in het kentekenregister van uit het buitenland ingevoerde gebruikte auto’s gekozen voor een systeem waarbij de Bpm wordt berekend en geheven op basis van een tabelsysteem, waarbij de belastingplichtige de mogelijkheid wordt geboden om tegen de uitkomst van de tabelberekening ‘tegenbewijs’ te leveren via de zogenoemde koerslijstmethode of de taxatiemethode. Via laatstgenoemde methoden kan de belastingplichtige aannemelijk maken dat dat ‘reguliere’ heffing (volgens de tabelmethode) te hoog is. Dat bewijs ligt echter bij de belastingplichtige; het is de belastingplichtige die wil afwijken van de tabelmethode en die daarbij aannemelijk moet maken dat (één van) de andere berekeningsmethoden voordeliger is. Verweerder heeft daarbij – hetgeen de gemachtigde van eiseres steevast miskent – geen enkele bewijslast; die kan uitgaan van de tabelmethode, ténzij de belastingplichtige aannemelijk maakt via één van de andere methoden dat de heffing minder moet bedragen. Dat alles is geheel in lijn met het Unierecht, zowel voor wat betreft het bieden van een tegenbewijsregeling om een te hoge heffing te voorkomen als voor wat betreft het leggen van de bewijslast daartoe bij de belastingplichtige, in casu eiseres, en níét bij verweerder.
Prejudiciële vragen
8. De rechtbank overweegt vooraf dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Gebreken taxatierapport
9. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op grond van de hiervoor onder 2. genoemde punten – daaronder begrepen het ontbreken van de aankoopfactuur – moet worden geconcludeerd dat het taxatierapport niet aan de daaraan in de wettelijke bepalingen gestelde formele eisen voldoet. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat gezien die punten/gebreken het taxatierapport bovendien niet concludent is en niet kan dienen voor het bepalen van de af te dragen Bpm. In zoverre kan eiseres zich daarop niet beroepen ter onderbouwing van haar standpunt dat teveel Bpm is voldaan. Het tweede taxatierapport dat is ingediend in de bezwaarfase neemt deze gebreken niet weg en kan eveneens niet dienen voor het bepalen van de af te dragen Bpm. Verweerder hoeft niet uit te gaan van een nadien aangepast taxatierapport en hoeft niet op basis daarvan de vastgestelde Bpm aan te passen.
C02-uitstoot
10. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat de RDW de C02-uitstoot NEDC heeft vastgesteld op 175 g/km en de C02-uitstoot WLTP op 199 g/km, en dat in de uitspraak op bezwaar is gerekend met de WLTP uitstoot van 199 g/km omdat dit voor eiseres gunstiger uitpakt. De rechtbank stelt daarbij ten eerste vast dat zij gegeven de datum van eerste toelating van 17 december 2019 geen reden heeft er aan te twijfelen dat de CO2-uitstoot juist – niet te hoog – is vastgesteld. Verder heeft verweerder in dit verband in beroep onweersproken aangevoerd dat in de berekening in de uitspraak op bezwaar ten onrechte de dieseltoeslag niet is meegenomen. Zou dit wel zijn gedaan, dan zou de te betalen Bpm op € 12.450 uit zijn gekomen in plaats van op € 8.602 zoals genoemd in de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen en onderschrijft dan ook de conclusie van verweerder dat de betaalde Bpm veel minder is dan de verschuldigde bpm, zodat eiseres eerder te weinig dan teveel Bpm heeft afgedragen. Eiseres heeft verder ook niet inzichtelijk, laat staan aannemelijk gemaakt dat van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiseres geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken.
72% van de schade
11. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiseres heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
Hoorplicht
12. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek, voor welk gesprek haar op 5 januari 2022 een herinnering is gestuurd. Nadat de gemachtigde zich als gemachtigde heeft gesteld en heeft verzocht om een nieuwe datum voor het hoorgesprek, is ook de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek. Gemachtigde is uitgenodigd per brieven van 25 januari 2022, 4 februari 2022 en 10 februari 2022. Uiteindelijk stond dinsdag 8 maart 2022 een hoorgesprek gepland per Webex. Er is geen afmelding van de gemachtigde van eiseres ontvangen en hij heeft ook niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Gemachtigde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
13. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt [1]. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. [2] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake. [3] Eiseres heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
14. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.
Conclusie
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 1 oktober 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 26 oktober 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 9 juli 2024 gedaan. Dat is dus ruim twee jaar en negen maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 26 oktober 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 7/9 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 2/9 aan de beroepsfase.
17. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtigingen volgt niet dat de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 [4] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 777 door verweerder te worden vergoed en € 333 door de Staat.
Proceskosten
18. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023. [5] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
[1] vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[2] ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of het juiste bedrag aan bpm is voldaan en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de schadevergoeding onjuist is vastgesteld. Belanghebbende bepleit voorts dat het cessieverbod in strijd is met het Unierecht. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop zij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de bpm conform de gewijzigde aangifte. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 8 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het HvJ EU.
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Hof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Heffingsmodaliteiten
5.2.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Artikel 110 VWEU
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU, omdat het voldoen van bpm voor een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende, wordt verworpen.
5.3.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Schade-aftrek en bewijslastverdeling
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat 100% van de schade in aftrek moet worden toegelaten. Belanghebbende meent dat de gewijzigde aangifte dient te worden gevolgd en dat de daarin berekende handelsinkoopwaarde in beschadigde staat als uitgangspunt moet worden genomen.
5.4.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Belanghebbende is hierin niet geslaagd. De taxateur van belanghebbende heeft de auto opgenomen en de aftrek wegens schade vastgesteld. Met het (gewijzigde) taxatierapport heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag aan schade in aanmerking dient te worden genomen. Het Hof merkt ten overvloede op dat in beide taxatierapporten hetzelfde bedrag aan schade is opgenomen, welk bedrag niet is gecorrigeerd. Indien belanghebbende de in de gewijzigde aangifte opgenomen aftrek wegens een niet-sluitende kilometerregistratie bedoelt, overweegt het Hof dat belanghebbende niets heeft aangevoerd om deze aftrek te onderbouwen. Het Hof wijst belanghebbende er voorts op dat de in de gewijzigde aangifte opgenomen aftrek wegens een niet-sluitende kilometerregistratie lager is dan die in de oorspronkelijke aangifte.
Ex-rental
5.5.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental bevindt zich ten opzichte van ex-rentals dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Ter zitting is gesteld noch gebleken dat hier sprake is van een ex-rental. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt.
Beroep op interne compensatie
5.6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de historische nieuwprijs te laag is vastgesteld, omdat deze niet de bruto bpm van de auto bevat, maar de bruto bpm van een referentievoertuig. Belanghebbende bepleit om deze reden een vermindering van de verschuldigde bpm. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende bij het berekenen van de verschuldigde bpm de dieseltoeslag is vergeten. De Inspecteur stelt daarnaast dat de handelsinkoopwaarde iets te laag is vastgesteld, omdat de handelsinkoopwaarde gebaseerd is op een koerslijst van twee maanden na het belastbaar feit. Met betrekking tot deze twee punten beroept de Inspecteur zich op interne compensatie.
5.6.2.
Anders dan belanghebbende betoogt, verbiedt het Unierecht een beroep op interne compensatie niet. Om zich op interne compensatie te kunnen beroepen, is niet vereist dat de Inspecteur incidenteel hoger beroep instelt. Het Hof honoreert het beroep op interne compensatie van de Inspecteur. In weerwil van het andersluidende standpunt van belanghebbende, geeft deze compensatie geen recht op vergoeding van rente.
Conclusie bpm
5.7.
Voor de eventuele overige grieven die belanghebbende tegen de hoogte van de bpm heeft, geldt dat belanghebbende niet aan de op haar rustende stel- dan wel bewijsplicht heeft voldaan. Het Hof verwijst voorts naar de overwegingen van de Rechtbank over de bpm en maakt deze tot de zijne. Er bestaat geen aanleiding om de bpm te verminderen. Aan het standpunt van belanghebbende dat over een vermindering een passende rentevergoeding moet worden betaald, komt het Hof niet toe.
Griffierecht
5.8.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.8.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.8.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.8.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.9.1.
De Rechtbank heeft - vermoedelijk per abuis - de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op een hoger bedrag vastgesteld dan volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten zou moeten worden toegekend. Dit is in het voordeel van belanghebbende. Er bestaat geen recht op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.9.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, wat daar verder van zij, heeft zij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd.
Cessieverbod
5.10.
Belanghebbende stelt tot slot dat het cessieverbod in strijd is met het Unierecht. Het Hof verwerpt dit standpunt (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156).
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen A. van Dongen
De beslissing is op 5 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.