ECLI:NL:GHDHA:2025:1555

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
BK-24/727
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot de registratie van een gebruikte Land Rover

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had op aangifte € 4.426 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan voor de registratie van een gebruikte Land Rover. Na bezwaar van belanghebbende verklaarde de Inspecteur het bezwaar ongegrond. De Rechtbank oordeelde dat de bpm niet in strijd met het Unierecht was geheven en dat de rechtbank niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Rechtbank kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar wees een hogere schadevergoeding en een integrale proceskostenvergoeding af. In hoger beroep heeft belanghebbende diverse Unierechtelijke vraagstukken aan de orde gesteld en verzocht om teruggaaf van de bpm, een hogere schadevergoeding en een hogere proceskostenvergoeding. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de heffing van bpm en het griffierecht niet in strijd zijn met het Unierecht. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet aan haar bewijslast had voldaan en dat de Rechtbank terecht geen hogere schadevergoeding had toegekend. De uitspraak van het Hof werd op 24 juli 2025 openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/727

Uitspraak van 24 juli 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juni 2024, nummer SGR 23/372.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte € 4.426 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan bpm. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoeding en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft op 15 april 2025 een als verweerschrift aangeduid nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft op 17 april 2025, 27 mei 2025 en 11 juni 2025 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 juni 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 4.426 aan bpm voldaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Land Rover van het type Range Rover 5.0 V8 Autobiography (de auto). Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). De datum eerste toelating van de auto is 16 mei 2014. De handelsinkoopwaarde is aan de hand van het taxatierapport en met inachtneming van een waardevermindering in verband met schade van € 18.370 (100%), bepaald op € 14.956.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 januari 2022. Naar aanleiding van de mail van gemachtigde van eiser dat deze datum niet schikt, heeft verweerder een nieuwe datum voor de hoorzitting voorgesteld, te weten op 1 maart 2022. Gemachtigde van eiser heeft hierop per mail laten weten dat deze datum niet schikt. Vervolgens heeft verweerder een nieuwe datum voor een hoorgesprek vastgesteld op 4 maart 2022. Hierop is geen reactie ontvangen van gemachtigde van eiser. Verweerder heeft per mail een herinnering gestuurd voor het hoorgesprek van 4 maart 2022. Gemachtigde van eiser heeft op 4 maart 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 4 maart 2022 meermaals telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiser. De oproep werd direct doorgeschakeld naar de voicemail. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
6. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[1] is deze stelling onjuist.
7. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
8. Eiser stelt dat op verweerder de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op aangifte is voldaan. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017[2] en 17 januari 2020[3] volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Het is dus aan eiser om een lager verschuldigd bedrag aan Bpm aannemelijk te maken. Eiser heeft geen (aanvullende)bewijsmiddelen daartoe overgelegd zodat hij niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.
9. Eiser stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd met 10%. In zijn aangifte is eiser niet uitgegaan van een ex-rental auto. Eiser heeft geen stukken overgelegd dan wel op andere wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ex-rental auto. Alle overige door eiser aangevoerde gronden leiden evenmin tot een gegrond beroep.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 16 september 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 20 juni 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 8 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 8 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
12. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan[4]. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006[5] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
13. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[6] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
14. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te laten vergoeden. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
15. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken en of de verschuldigde bpm terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht en verzoekt zij om een hogere vergoeding van immateriële schade en een hogere proceskostenvergoeding. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop zij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot gehele of gedeeltelijke teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag aan bpm. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het HvJ EU.
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende aangaande de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Gerechtshof 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Heffingsmodaliteiten
5.2.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige gebruikte personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto’s drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover als sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Bewijslastverdeling
5.3.
Het Hof stelt voorop dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, BNB 2019/1 en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Belanghebbende heeft daartoe geen (aanvullende) bewijsmiddelen overgelegd zodat zij niet aan haar bewijslast heeft voldaan.
72%-regeling
5.4.
De stelling van belanghebbende dat inzake de schade de 72%-regeling buiten toepassing dient te blijven behoeft geen behandeling nu belanghebbende in de aangifte reeds rekening heeft gehouden met 100% schade.
Rentevergoeding teruggaaf
5.5.
Belanghebbende heeft voor het geval haar hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding. Belanghebbende heeft geen recht op een teruggaaf, zodat dit standpunt geen behandeling behoeft.
Griffierecht
5.6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.6.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.6.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.6.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling van het griffierecht en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.7.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft zij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Daarbij is gelet op het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld.
Proceskostenvergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
5.8.1.
Het Hof leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, BNB 2024/59, af dat de rechter die de proceskostenvergoeding toekent, zelf beslist over het gewicht van de zaak. In hoger beroep of cassatie is slechts ruimte voor een marginale toets. De Rechtbank heeft het gewicht van de zaak gewogen en deze als zeer licht gekwalificeerd. Het Hof laat deze beslissing in stand. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is niet moeilijk of bewerkelijk. De Rechtbank heeft het gewicht van dit verzoek mogen bepalen op zeer licht.
5.8.2.
Ook de stelling dat de beperkte proceskostenvergoeding in strijd komt met het Unierecht treft geen doel. Zoals valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, zijn beperkingen aan de proceskostenvergoeding in bpm zaken niet strijdig met het doeltreffendheid- en gelijkwaardigheidsbeginsel, terwijl van strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie evenmin sprake is. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor een hogere of zelfs integrale proceskostenvergoeding.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, A. van Dongen en
E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 24 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.