ECLI:NL:GHAMS:2023:1451

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.322.991/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige en verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling (GI). De machtiging tot uithuisplaatsing was eerder verleend door de kinderrechter en werd op verzoek van de GI verlengd tot 30 december 2023. De moeder stelde dat er geen noodzaak was voor deze verlenging, omdat haar situatie was verbeterd en zij in staat was om voor [minderjarige 1] te zorgen. De GI en de vader waren van mening dat de uithuisplaatsing noodzakelijk bleef vanwege de ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1]. Het hof oordeelde dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat dit ook nu nog het geval was. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vervanging van de GI, omdat tegen deze beslissing geen hoger beroep mogelijk was. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.322.991/01
zaaknummers rechtbank: C/15/332777/JU RK 22-1545 en C/15/333129/ JU RK 22-1616
beschikking van de meervoudige kamer van 27 juni 2023 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Gerson te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio [plaats B] ,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] ,
- [de vader] (hierna te noemen: de vader),
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 13 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 20 februari 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking.
2.2
De GI heeft op 17 maart 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Voorts zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 23 februari 2023, met bijlage;
- een emailbericht van de vader van 4 maart 2023.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 april 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de vader,
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager,
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw R.N. Planting.
Bijzondere toegang is verleend aan [begeleider] (begeleider van de moeder, werkzaam bij LOEK [plaats] ).

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie tussen de moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) is [minderjarige 1] geboren, [in] 2019 te [plaats B] .
De ouders zijn beiden belast met het gezag over [minderjarige 1] .
3.2
Uit de moeder zijn eveneens geboren:
- [minderjarige 2] , [in] 2010, en
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2012.
Zij verblijven sinds oktober 2021 bij hun vader.
Daarnaast is uit de relatie tussen de moeder en haar huidige partner, [partner] , [minderjarige 4] (hierna te noemen: [minderjarige 4] ) geboren, [in] 2022 te [plaats B] .
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 30 december 2021 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. Deze maatregel is nadien telkens verlengd, inmiddels tot 30 december 2023. Tevens is bij de beschikking van 30 december 2021 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor (crisis)pleegzorg met ingang van 30 december 2021 tot 30 juni 2022. Die beschikking is op 5 april 2022 door dit hof bekrachtigd. De machtiging tot uithuisplaatsing is bij beschikking van de kinderrechter van 15 juni 2022 verlengd tot 30 december 2022.
3.4
[minderjarige 1] verbleef sinds 16 november 2021 in een pleeggezin (in het vrijwillig kader). Sinds 22 januari 2022 verblijft [minderjarige 1] in een therapeutisch gezinshuis.
3.5
De moeder en de vader hebben ieder één uur per maand begeleide omgang met [minderjarige 1] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een gezinshuis verlengd tot 30 december 2023. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daarnaast is het verzoek van de moeder tot vervanging van de GI afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar alsnog af te wijzen en subsidiair deze slechts toe te wijzen voor een substantieel kortere duur, bij voorkeur voor de duur van hoogstens 6 maanden, althans een door het hof te bepalen duur. Daarnaast verzoekt de moeder te bepalen dat de GI wordt vervangen door de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting (hierna te noemen: WSS).
4.3
De GI verzoekt de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling ligt allereerst aan het hof voor de vraag of de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat ook nu nog zijn.
Wettelijk kader
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op verzoek van de GI kan de rechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen (artikel 1:265c, tweede lid BW).
Standpunten van partijen
5.3
De moeder stelt zich primair op het standpunt dat er onvoldoende noodzaak is voor een verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . De moeder erkent dat het halverwege 2021 slecht met haar ging en zij in een depressieve periode zat, maar het gaat inmiddels veel beter. De moeder is thans in staat om zelf weer zorg te dragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en haar een veilige thuisbasis te bieden. Dit blijkt ook uit het feit dat de moeder, met hulp van LOEK, in staat is om voor haar andere kinderen te zorgen. Dat gaat zelfs zo goed dat de WSS voornemens is om vroegtijdig de ondertoezichtstelling van [minderjarige 4] te beëindigen. Het is ook in het belang van [minderjarige 1] gedegen onderzoek te doen naar de mogelijkheden van spoedige terugplaatsing bij moeder. Het onderzoek is tot nu toe onvolledig geweest. Toen zij nog bij de moeder woonde, was er niets met haar aan de hand. [minderjarige 1] is getraumatiseerd door de uithuisplaatsing. Subsidiair meent de moeder dat de duur van de uithuisplaatsing substantieel verkort zou moeten worden.
5.4
De GI stelt dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] aanwezig zijn. De ontwikkeling van [minderjarige 1] , zoals haar taal-spraakontwikkeling en haar motoriek, gaat met sprongen vooruit, maar het is zelfs voor een therapeutisch gezinshuis een zoektocht om te zien wat [minderjarige 1] nodig heeft. Er zijn nog zoveel ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] dat er ook aan een stoornis wordt gedacht. Zij vindt het moeilijk om zich te hechten, ook aan de gezinshuismoeder. Het is een heel intensief proces om [minderjarige 1] een goede basis te bieden. Dat vraagt veel meer dan de moeder ooit zou kunnen bieden. De GI heeft reeds ingezet op Sherborntherapie, gericht op het versterken van de gehechtheidsrelatie tussen [minderjarige 1] en de moeder. Deze therapie is echter vroegtijdig gestopt omdat het voor [minderjarige 1] teveel was, dus is het traject omgezet naar begeleide omgangsmomenten. [minderjarige 1] heeft één keer per maand een uur omgang met de moeder. [minderjarige 1] reageert hier achteraf hevig op. Volgens het gezinshuis houdt deze heftige reactie van [minderjarige 1] verband met de verwaarlozing en mishandeling in het verleden en met de verstoorde gehechtheidsrelatie tussen [minderjarige 1] en de moeder. De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bij het gezinshuis is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , aldus de GI.
5.5
De vader onderschrijft hetgeen door de GI naar voren is gebracht en sluit zich aan bij het standpunt van de GI. Het gezinshuis is de juiste plek voor [minderjarige 1] , daar krijgt zij de zorg die zij nodig heeft, aldus de vader.
Advies van de raad
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De moeder verdient een compliment voor de grote stappen die zij heeft gezet door aan zichzelf te werken. [minderjarige 1] is echter zo beschadigd in haar thuissituatie dat haar begeleidings- en zorgbehoefte heel veel vraagt van haar opvoeders. Verbetering van de toestand van [minderjarige 1] en de therapie die zij daartoe dient te volgen, gaat veel tijd kosten, dus de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar is passend. Er moet in dat jaar ook gekeken worden naar het perspectief van [minderjarige 1] , aldus de raad.
Oordeel van het hof
5.7
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige 1] is opgegroeid in een thuissituatie waarin zij is blootgesteld aan fysieke en emotionele onveiligheid. Vaststaat dat sprake is geweest van mishandeling door fysieke en emotionele verwaarlozing en dat [minderjarige 1] ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd. Zoals het hof in zijn beschikking van 5 april 2022 heeft overwogen, waren er voor haar geboorte al meldingen over alcoholgebruik en huiselijk geweld in het gezin van de moeder en haar oudste zoons. Nadat de moeder hulp kreeg van onder meer De Brijder waren er een tijdlang geen zorgen meer. Vanaf mei 2021 werden echter opnieuw meldingen bij Veilig Thuis gedaan over het alcoholgebruik van de moeder en later ook over de veiligheid van [minderjarige 1] , de hygiëne in huis, de zelfzorg van de moeder en haar opvoedvaardigheden. Nadat de moeder in november 2021 wederom tot tweemaal toe onder invloed van alcohol werd aangetroffen en zij tijdens gesprekken met de hulpverlening liet blijken haar drankgebruik en de gevolgen daarvan voor [minderjarige 1] te bagatelliseren, heeft de kinderrechter terecht geoordeeld dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en de opvoeding van [minderjarige 1] .
5.8
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de situatie van de moeder sindsdien aanzienlijk is verbeterd. Zij heeft het traject bij de Brijder succesvol afgerond en er is geen sprake meer van verslavingsproblematiek. De thuisbegeleiding van LOEK is afgebouwd van vijf naar drie dagen in de week, evenals de frequentie van de blaastesten die de moeder moet afnemen. Zij lijkt de zorg voor [minderjarige 4] aan te kunnen en ook met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gaat het goed tijdens de omgangsweekenden bij de moeder thuis.. Dat neemt echter niet weg dat [minderjarige 1] , ondanks de stappen die zij in het gezinshuis zet, een erg beschadigd meisje is. Uit het perspectief onderzoek dat in 2022 is verricht, komt naar voren dat ten gevolge van de onveiligheid die [minderjarige 1] in haar jonge leven heeft gekend, zij beschadigd is in haar ontwikkeling waarbij zowel externaliserende als internaliserende problematiek wordt gezien met angstig/depressief, teruggetrokken en agressief gedrag, somatische klachten, slaapproblemen en een vermijdende dan wel gedesorganiseerde hechtingsstijl. Er lijkt sprake van reactief (trauma gerelateerd) gedrag dat niet het gevolg lijkt van in de persoon van het kind gelegen factoren. De zelfverwonding die [minderjarige 1] laat zien wordt duidelijk getriggerd als gevolg van de omgang met ouders, met name moeder, en ook verlopen de nachten enkele dagen heftiger na het plaatsvinden van een omgangsmoment. Gezien het traumagerelateerd gedrag van [minderjarige 1] , haar achterblijvende sociaal-emotionele ontwikkeling waarbij hechtingsproblematiek wordt gezien, haar emotieregulatie problemen en de zorgen omtrent haar gewetensontwikkeling heeft [minderjarige 1] een stabiele opvoedsituatie nodig en een opvoeder die zeer sensitief en responsief is en over voldoende kennis en vaardigheden beschikt op het gebied van trauma en hechtingsproblematiek. Een stabiele opvoedsituatie en trauma sensitieve benadering is bovendien vereist om traumabehandeling in te zetten en effectief te laten zijn.
Met de raad en de GI is het hof van oordeel dat de moeder dit ondanks haar positieve ontwikkeling niet aan [minderjarige 1] kan bieden. Duidelijk is dat [minderjarige 1] een gespecialiseerde opvoedomgeving nodig heeft om zich verder te kunnen ontwikkelen. Haar behoeften zijn zó specifiek dat het zelfs voor het therapeutisch gezinshuis waar zij nu verblijft en waar de opvoeders gespecialiseerd zijn in traumasensitief opvoeden, telkens weer een uitdaging is om haar met behulp van een ter zake kundig team te bieden wat zij nodig heeft. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] blijft daarom noodzakelijk in het belang van haar verzorging en opvoeding.
Voor inkorting van de periode van de machtiging tot uithuisplaatsing, zoals door de moeder is verzocht, is geen ruimte, omdat er geen signalen zijn dat de hiervoor geschetste toestand van [minderjarige 1] op korte termijn zal veranderen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat ook nu nog zijn. Het hof zal de beschikking waarvan beroep daarom bekrachtigen.
Vervanging GI
5.1
De moeder heeft verzocht de GI te vervangen, zoals bedoeld in artikel 1:259 BW. Het hoger beroep van de moeder richt zich mede tegen de afwijzing van dat verzoek door de rechtbank. Gelet op artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen beschikkingen ingevolge artikel 1:259 BW echter geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. Hoger beroep is dus niet mogelijk. Het hof zal de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek in hoger beroep dat ziet op de vervanging van de GI.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vervanging van de GI;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier, en is op 27 juni 2023 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.