Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiseres.[1] Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport. De daarin genoemde schade is echter slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat dit alleen het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze. Nu eiseres de schadetaxatie van DRZ verder onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiseres niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs. Dat in afwijking van het DRZ-rapport een percentage van 100% van het door DRZ vastgestelde schadebedrag in aanmerking moet worden genomen, heeft eiseres, op wie de bewijslast rust[2], evenmin aannemelijk gemaakt.
8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat één of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Afgezien daarvan heeft eiseres niet geconcretiseerd welke schade volgens haar dan ten onrechte als normale gebruikssporen is aangemerkt. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder of DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
9. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan € 752 als schade in aanmerking genomen.
10. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving. Volgens eiseres moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 113.427. Zij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van € 760.095, de BTW ten bedrage van € 12.619 en de bruto Bpm van € 40.713 op basis van een CO2-uitstoot van 255 gram per kilometer. Verweerder stelt dat hij is uitgegaan van de koerslijst, zodat ook van de historische nieuwprijs van het referentievoertuig van die koerslijst moet worden uitgegaan, zijnde € 81.990.
11. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de berekening van de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.[3] Niet in geschil is dat de CO2uitstoot van de auto 255 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto Bpm € 40.713 is. Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 113.427 bedraagt. Het door verweerder ter zitting aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[4] leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie.
12. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 113.427 en een handelsinkoopwaarde van € 19.172 bedraagt het in aanmerking te nemen afschrijvingspercentage 83,10%. Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto Bpm € 40.713 bedraagt. Na vermindering van dat bedrag met 83,10% resteert een bedrag aan Bpm van € 6.882. Nu verweerder het door eiseres berekende bedrag aan extra leeftijdskorting van € 235 niet heeft bestreden en eiseres reeds € 2.339 aan Bpm heeft betaald, zal de rechtbank de naheffingsaanslag - overeenkomstig het subsidiaire standpunt van eiseres - verminderen tot € 4.308.
13. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond worden verklaard.
15. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.[5] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
16. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 25 juni 2020, de uitspraak op bezwaar is van 25 maart 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 3 november 2022. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en 131 dagen verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 131 dagen, zodat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een overschrijding van 90 dagen aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van 41 dagen dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 343 (90/131 van € 500) te vergoeden en de Staat € 157 (41/131van € 500). De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).