ECLI:NL:GHDHA:2024:716

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
BK-23/597 en BK-23/598
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met omkering van de bewijslast en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2016. De Inspecteur heeft de aanslagen opgelegd op basis van contante stortingen op bankrekeningen van belanghebbende, die in totaal € 79.600 bedroegen, en op basis van uitgaven die door de politie zijn vastgesteld. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende zijn inkomsten niet volledig heeft verantwoord, wat heeft geleid tot omkering van de bewijslast. De rechtbank heeft de aanslagen en de verzuimboete van € 369 bevestigd. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanslagen onterecht zijn opgelegd en dat de verzuimboete niet terecht is opgelegd omdat hij niet tijdig aangifte heeft gedaan. Het Gerechtshof heeft de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigd, de verzuimboete gematigd tot € 313 en een schadevergoeding van € 500 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,75.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/597 en BK-23/598

Uitspraak van 1 mei 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N. Idrissi)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 mei 2023, nummers SGR 22/1234 en SGR 22/1236.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.031 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.022 (de aanslag IB/PVV). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 5.164 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 52.763 (de aanslag Zvw). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 295 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag Zvw ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 2.322. Tevens is de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft op 15 maart 2024 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 20 maart 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Belanghebbende was in 2016 gehuwd met [A] . Belanghebbende en [A] woonden samen op het adres [adres] te [woonplaats] (de woning). [A] was enig eigenaar van de woning.
2.1.2.
[A] heeft twee zoons die zijn geboren op [geboortedatum] 1998 (de oudste zoon) en op [geboortedatum] 2004.
2.2.1.
[A] dreef vanaf 1 augustus 2011 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [Eenmanszaak 1] ’ (de eenmanszaak). [A] heeft de onderneming op 1 maart 2016 verkocht aan een derde (de koper) voor een koopprijs van € 10.500. [A] en de koper zijn overeengekomen dat de koopprijs zal worden schuldig gebleven en dat deze lening in maandelijkse termijnen van € 500 zal worden afgelost.
2.2.2.
De eenmanszaak is per 22 februari 2016 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.2.3.
[A] dreef vanaf 1 mei 2016 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [Eenmanszaak 2] ’. De fiscale winst in 2016 van [Eenmanszaak 2] bedroeg € 6.361.
2.3.1.
De Politie heeft op 4 maart 2019 de woning doorzocht. Tijdens deze doorzoeking zijn betalingsbewijzen van contante en girale uitgaven aangetroffen.
2.3.2.
De Politie heeft een Exceloverzicht opgesteld van de in 2.3.1 bedoelde uitgaven. Volgens dit overzicht bedragen de totale uitgaven in 2016 € 48.031,75 (het Exceloverzicht).
2.3.3.
De Inspecteur heeft met toestemming van het Openbaar Ministerie voor fiscale doeleinden een kopie van de betalingsbewijzen en het Exceloverzicht van de Politie ontvangen.
2.4.1.
Bij brief van 30 september 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd om aangifte IB/PVV en Zvw te doen voor het jaar 2016 en daarin een termijn gegeven tot 1 november 2019.
2.4.2.
Bij brief van 4 november 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte op uiterlijk 14 november 2019.
2.5.
Bij brief van 2 december 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij, onder meer, voor het jaar 2016 ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw heeft vastgesteld. Verder heeft hij op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verzocht om informatie. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Recentelijk heeft de politie te [woonplaats] , nadat daarvoor toestemming was verleend door het openbaar ministerie, mij een dossier ter beschikking gesteld voor fiscale doeleinden. Dit dossier bevat een groot aantal documenten die op 4 maart 2019 tijdens een doorzoeking in uw woning zijn aangetroffen. Deze documenten betreffen met name bonnen en andere betaalbewijzen waaruit voor de jaren 2016 en 2017 een zodanig uitgavenpatroon blijkt dat aannemelijk is dat u en uw echtgenote in die jaren belastbare inkomsten hebben genoten waarvan geen aangifte is gedaan. Ter zake van die inkomsten heb ik aan u definitieve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Waz) 2016 en voor het jaar 2017, mede omdat de aangiftetermijn nog loopt, voorlopige aanslagen.
Hieronder treft u een nadere motivering van deze aanslagen aan.
Overzicht van politie inzake uitgaven
In bijlage 1 bij deze brief is een door de politie samengesteld Excel-overzicht bijgevoegd met daarin een overzicht per jaar van de contante uitgaven en uitgaven per creditcard waarvan bonnen en/of andere documenten zijn aangetroffen. Uit dat overzicht blijkt voor 2016 een bedrag aan benoemde uitgaven van € 48.031 en voor 2017 een bedrag van € 27.868.
Ik acht aannemelijk dat deze uitgaven zijn gedaan uit inkomsten die in de betreffende jaren door u en/of uw partner zijn genoten. Omdat op dit moment niet duidelijk is voor wiens rekening welke uitgave is gekomen en uit wiens inkomen de uitgaven zijn betaald, heb ik ter behoud van rechten de met de uitgaven samenhangende inkomenscorrectie bij u beiden in aanmerking genomen.
Auto's
Vanaf 30 juni 2017 heeft [de oudste zoon] de Range Rover Evoque met kenteken [kenteken 1] op zijn naam. Na inruil van de Audi Al met het kenteken [kenteken 2] voor een bedrag van € 21.000 is daarop een bedrag van € 9.000 bijbetaald. Gelet op de leeftijd en het inkomen van [de oudste zoon] is niet aannemelijk dat die auto daadwerkelijk van hem is geweest. Voorts heeft de politie u meerdere malen als bestuurder van de Range Rover gesignaleerd. Daarom acht ik aannemelijk dat deze auto uw eigendom is en reken ik het bedrag van € 9.000 toe aan uw inkomen over 2017.
[De oudste zoon] heeft de Audi Al vanaf 20 januari 2017 op naam gehad. Ik acht aannemelijk dat ook die auto uw eigendom was. Ik ga er vanuit dat de inruilprijs van eind juni 2017 van € 21.000 ook ongeveer de aankoopprijs is geweest. Omdat dit bedrag al voor januari 2017 verdiend moet zijn geweest, reken ik het bedrag van € 21.000 tot uw inkomen over 2016.
(…)
Voorts heeft u vanaf 26 november 2015 tot 7 juli 2017 de Toyota Auris met kenteken [kenteken 3] op naam gehad (…).
Voor alle bovengenoemde auto's schat ik de lopende uitgaven (verzekering,
motorrijtuigenbelasting, brandstof en onderhoud) voor de jaren 2016 en 2017 op
gemiddeld € 750 per maand, dus € 9.000 per jaar.
Huizen in Nederland, Spanje en Frankrijk
Uit de documentatie die ik van de politie heb ontvangen blijkt dat u heel 2016 en 2017 heeft beschikt over een woning in Spanje en een woning in Frankrijk. Ik schat de uitgaven voor het aanhouden van de woning in Spanje op € 1.000 per maand, dus € 12.000 per jaar.
Uit de beschikbare documentatie maak ik op dat u de woning in Frankrijk (deels) verhuurt. Ik neem vooralsnog aan dat het aanhouden van deze woning kostenneutraal geschiedt.
In het jaar 2016 is voor [de woning ] € 18.230 aan hypotheekrente betaald en in 2017 € 9.131. Ik acht aannemelijk dat deze bedragen zijn betaald met belastbaar inkomen dat in de betreffende jaren is genoten, maar aangezien deze bedragen tevens aftrekbaar zijn, blijven
inkomenscorrecties op dit punt achterwege.
Kosten levensonderhoud
In de documentatie die ik van de politie heb ontvangen trof ik tevens de akte van huwelijksvoorwaarden aan waarin is bepaald dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding voor uw rekening komen. Ik schat de kosten van levensonderhoud (overige woonlasten, verzekeringen, nog niet in het overzicht van de politie benoemde consumptieve uitgaven etc.) op € 1.750 per maand, dus € 21.000 per jaar.
(…)
Vermogen box 3
Uw echtgenote heeft in haar aangifte over 2014 de woning in Frankrijk aangegeven voor een waarde van € 300.000. Deze woning was in 2016 en 2017 nog in uw bezit. In de aangiften van u en uw echtgenote had een verdeling van de waarde van uw bezittingen over u beiden gekozen kunnen worden. Nu de woning in Frankrijk in het geheel niet is aangegeven en die keuze dus niet is gemaakt, dient bij ieder van u de helft van de vermogensrendementsheffing in aanmerking
te worden genomen:
De berekening is als volgt:
Inkomen box 3 2016:
Waarde woning in Frankrijk € 300.000
Heffingsvrij vermogen
€ 48.874
Voordeel uit sparen en beleggen € 241.126 [€ 251.126,
Hof]
Voordeel uit sparen en beleggen:
€ 251.126 x 4% x 50%: € 5.022”
Bij deze brief is het Exceloverzicht gevoegd.
2.6.
Belanghebbende heeft op 3 december 2019 de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 500, bestaande uit een netto resultaat uit overige werkzaamheden van € 16.000 verminderd met negatieve inkomsten uit eigen woning van € 15.500.
2.7.
Met dagtekening 5 december 2019 zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw aan belanghebbende opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is ter zake van de aanslag IB/PVV een verzuimboete van € 369 opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.
2.8.1.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft de Inspecteur zijn in 2.5 vermelde informatieverzoek herhaald.
2.8.2.
De Inspecteur heeft in de bezwaarfase met dagtekening 10 februari 2020 een informatiebeschikking genomen. Daarin staat onder meer het volgende:

“Niet voldoen aan informatieplicht (artikel 47 lid 1 en artikel 49 lid 1 AWR)

Bij de mededeling definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 d.d. 2 december 2019 heeft de heer [B] verzocht om documentatie en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor uw belastingheffing en om een eventueel bezwaar te kunnen beoordelen. Hij had u een termijn gegeven van 6 weken na dagtekening van voornoemde brief.
Omdat wij de gevraagde gegevens nog niet hadden ontvangen heb ik op 20 januari 2020 een rappelbrief aan uw adviseur de heer [adviseur] van […] verzonden, waarin ik heb verzocht om vóór 3 februari 2020 alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Tot op heden is voor het overgrote deel niet aan deze informatieverzoeken voldaan.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:
- Alle afschriften en andere documentatie over de periode 1 januari 2016 tot heden van alle bankrekeningen die u in deze periode in Nederland, Frankrijk, Spanje of enig ander land heeft aangehouden, waaronder begrepen afschriften van betalingen met creditcards.
- Een overzicht van de huuropbrengsten van de woning in Frankrijk en de kosten van het aanhouden van deze woning, onderbouwd met bescheiden, over de periode 1 januari 2016 tot heden.
- Huurovereenkomst/koopakte met betrekking tot de woning in Spanje, alsmede een specificatie van alle uitgaven die u in de periode 1 januari 2016 met betrekking tot deze woning heeft gedaan.
- Een overzicht van eventuele inkomsten en uitgaven over de periode 1 januari 2016 tot heden die niet in het politie overzicht zijn begrepen (Het betreffende politie overzicht hadden wij bij de brief van 2 december 2019 gevoegd).
Nu niet aan op het informatieverzoek is gereageerd, heeft u niet voldaan aan de informatieplicht van artikel 47 lid 1 en 49 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna de AWR). Daarom ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking. De informatiebeschikking is gebaseerd op artikel 52a van de Algemene wet rijksbelastingen.”
Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 3 juni 2020 belanghebbende bericht dat hij voornemens is het bezwaar gedeeltelijk toe te wijzen. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Na analyse van de aangeleverde gegevens blijkt dat in de aangifte inkomstenbelasting 2016 van [belanghebbende] inkomsten zijn aangegeven die zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager zijn dan de door ons geconstateerde genoten inkomsten. Dat betekent dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan waardoor sprake is van omkering van de bewijslast op grond van artikel 25 lid 3 AWR. Indien u van mening bent dat de aanslag te hoog is vastgesteld door de Belastingdienst rust op u de bewijslast om (overtuigend) aan te tonen dat de aanslag lager dient te zijn.
Inkomen Box 1
Naar aanleiding van de afgegeven informatiebeschikking heeft [belanghebbende] aan de Belastingdienst overzichten verstrekt van mutaties op zijn bankrekeningen. Uit analyse van de aangeleverde bankgegevens en uit de overige ons ter beschikking staande stukken blijkt onder andere het volgende:
- In 2016 zijn er op de [Bank 1] betaalrekening, met rekeningnummer [bankrekeningnummer 1] , diverse contante stortingen gedaan (21x) met een totaalbedrag van € 39.670.
- In 2016 zijn er op de [Bank 1] betaalrekening, met rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] , diverse contante stortingen gedaan (24x) met een totaalbedrag van € 35.930.
- In 2016 heeft er op de Spaanse rekening van de [Bank 2] , rekeningnummer [bankrekeningnummer 3] , een contante storting plaatsgevonden van € 4.000.
Bovenstaande contante stortingen (in totaal € 79.600) moeten afkomstig zijn uit een zogenaamde "bron". In de aangifte inkomstenbelasting heeft [belanghebbende] echter geen bron aangegeven waar deze inkomsten uit ontvangen zouden zijn. Aannemelijk is dat de bedragen waarmee de contante stortingen zijn gedaan, zijn verdiend met werkzaamheden uit arbeid.
Uit het door de politie samengesteld Excel-overzicht blijkt dat in de woning van [belanghebbende] bonnen en overige documenten zijn gevonden waaruit voor een bedrag van € 48.031 aan zowel contante uitgaven als uitgaven per creditcard in 2016 blijken. Ik acht het aannemelijk dat deze uitgaven zijn gedaan uit inkomsten die in 2016 door [belanghebbende] en/of zijn partner zijn genoten. Omdat niet duidelijk is welk deel van de uitgaven aan [belanghebbende] en welk deel aan zijn partner kan worden toegerekend acht ik het redelijk dat in elk geval de helft van voornoemd bedrag aan [belanghebbende] en de andere helft aan zijn partner dient te worden toegerekend.
[Belanghebbende] huurt een woning in Spanje welke hij weer onderverhuurd. [Belanghebbende] heeft een ongetekende huurovereenkomst aan de Belastingdienst verstrekt waaruit de huur van de woning in Spanje blijkt voor een bedrag van € 700 per maand. In de aangifte inkomstenbelasting heeft [belanghebbende] verhuurinkomsten aangegeven van € 24.400 en € 8.400 aan kosten. [Belanghebbende] heeft geen stukken overgelegd waaruit de verhuurinkomsten van € 24.400 blijken. Ook op de door mij eerder benoemde Spaanse bankrekening zijn geen verhuurontvangsten terug te vinden. Echter, uitgaande van de juistheid van de in de aangifte aangegeven gegevens is er in 2016 een bedrag ad. € 16.000 (na aftrek van huurkosten) ontvangen uit de verhuur van de woning in Spanje. Ik merk hierbij op dat door mij tevens niet geverifieerd kan worden óf - en zo ja: tot welke hoogte – [belanghebbende] kosten inzake de verhuur van de woning in Spanje heeft gemaakt.
Het voorgaande in aanmerking nemende bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) in 2016 op zijn minst het volgende:
Contante stortingen op diverse bankrekeningen
79.6
Contante uitgaven op het Excel-overzicht van de politie (50%)
24.015
Resultaat uit overige werkzaamheden verhuur woning Spanje
16
Totaal
119.615
De Belastingdienst heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag echter vastgesteld op een bedrag van € 111.031. Gezien het voorgaande dient het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) dus eerder hoger dan lager te worden vastgesteld. Derhalve ben ik van mening dat het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag zeker niet te hoog is vastgesteld.
Vermogen box 3
Woning Frankrijk
[Belanghebbende] beschikte in 2016 over een woning in Frankrijk. In de door u ingediende aangiften van [belanghebbende] is deze woning in box 3 opgenomen voor een waarde van € 150.000.
In uw email d.d. 9 januari 2020 aan mijn collega mr. drs [B] schrijft u het volgende: "
Waarde woning Frankrijk is €150.000. Hoe het bedrag van € 300.000 in de aangifte 2014 van [A] terecht is gekomen is ons onduidelijk".
De stelling dat de waarde van de woning in Frankrijk € 150.000 bedraagt heeft u niet nader onderbouwd met stukken. Daarbij heeft de partner van [belanghebbende] in haar aangifte 2014
zelfaangegeven dat de waarde van de woning in Frankrijk € 300.000 bedraagt. Niet aannemelijk is dat de waarde van de woning in Frankrijk in 2 jaar tijd met € 150.000 is gedaald immers over het algemeen stijgt de waarde van onroerend goed juist. Gezien het voorgaande ben ik van mening dat de waarde van de woning in Frankrijk (ad. € 300.000) niet te hoog is vastgesteld en is gebaseerd op een redelijke schatting. U heeft geen nadere gegevens overgelegd om uw stelling dat de waarde van de woning € 150.000 zou bedragen, te ondersteunen.
Box 3 schuld
In uw email van 9 januari 2020 stelt u dat [belanghebbende] een notarieel vastgelegde lening is aangegaan van € 135.000 welke door hem niet is terugbetaald. U heeft de notariële akte van deze geldlening overgelegd. Ik ben voornemens om deze schuld in box 3 in aanmerking te nemen.
Het bovenstaande in beschouwing nemende acht ik het in de aanslag vastgestelde
box 3 inkomen te hoog vastgesteld.
Ik ben voornemens het box 3 inkomen te verlagen van € 5.022 naar:
Waarde woning Frankrijk:
300
Schulden
135
Bezittingen min schulden
165
Heffingsvrij vermogen
48.874
Heffingsgrondslag sparen en beleggen
116.126
Voordeel sparen en beleggen
€ 116.126x 4%x 50%
2.322”
2.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 11 januari 2022 belanghebbende de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift doen toekomen. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“In de aangifte inkomstenbelasting 2016 zijn inkomsten aangegeven die zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager zijn dan de door ons geconstateerde genoten inkomsten. Dat betekent dat u niet de vereiste aangifte heeft gedaan waardoor sprake is van omkering van de bewijslast op grond van artikel 25 lid 3 AWR. Indien u van mening bent dat de aanslag te hoog is vastgesteld door de Belastingdienst rust op u de bewijslast om (overtuigend) aan te tonen dat de aanslag lager dient te zijn.
Ik ben van mening dat de Belastingdienst het belastbaar inkomen uit werk en woning (boxl) eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld. Het box 3 inkomen is echter wel te hoog vastgesteld. De reden(en) daarvoor gaf ik u in mijn brief van 3 juni 2020 met de vooraankondiging uitspraak op bezwaar, welke ook als bijlage bij deze brief is gevoegd. Tijdens het hoorgesprek van 16 december 2021 zijn mij geen andere feiten en omstandigheden bekend geworden die mij anders doen oordelen.
Uw stelling dat de contante stortingen op de diverse bankrekeningen deels zijn gedaan uit de middelen van een geldlening die u in het verleden van uw moeder (…) heeft gekregen is niet aannemelijk.
De notariële akte van geldlening ad. € 135.000 is gedateerd op 1 februari 2007.
Ik acht het onwaarschijnlijk dat u de middelen uit deze geldlening al die jaren in contanten heeft gehouden en pas in 2016 op diverse rekeningen heeft gestort.
Daarnaast hebt u geen bewijsstukken overgelegd die uw stelling onderbouwen.
De stelling dat een ander deel van de contante stortingen afkomstig zou zijn uit ontvangsten van de verhuur van de woning in Frankrijk heeft u ook niet onderbouwd met stukken. Derhalve acht ik deze stelling ook niet aannemelijk.
Uw stelling dat een deel van de gevonden bonnen uit het politie overzicht van "derden" zou zijn heeft u niet nader onderbouwd met controleerbare stukken.
Daarnaast is het ongebruikelijk dat "derden" bonnen in uw woning zouden achterlaten. Gezien het voorgaande acht ik ook deze stelling niet aannemelijk.
Tijdens het hoorgesprek heeft u ook aangegeven dat alle bonnen die in uw huis gevonden zijn, uw verantwoording zijn. Deze stelling strookt niet met het overzicht van de politie waaruit expliciet blijkt dat er ook bonnen op naam van uw ex-partner zijn gevonden. Derhalve acht ik deze stelling ook niet aannemelijk. Hierbij wil ik ook nog het volgende opmerken:
Indien daadwerkelijk alle bonnen aan u zouden zijn toe te rekenen, is dit een extra aanwijzing dat het door de Belastingdienst vastgestelde box 1 inkomen eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
(…)

Beslissing (verzuim)boete:

De verzuimboete is terecht. Het uitgereikte aangiftebiljet is niet ingediend binnen de gestelde termijn, derhalve is er op grond van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) een verzuimboete van € 369 opgelegd.”
2.11.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag Zvw ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 2.322.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Vereiste aangifte
14. Voor omkering van de bewijslast is vereist dat verweerder aannemelijk maakt dat eiser zowel absoluut als relatief gezien een aanzienlijk te lage aangifte heeft ingediend en hij dit wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser zijn inkomsten niet volledig in zijn aangifte heeft verantwoord. Vaststaat dat eiser in zijn aangifte IB/PVV enkel resultaat uit overige werkzaamheden met betrekking tot de verhuurde Spaanse woning heeft aangegeven van € 16.000. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat er meer inkomsten geweest moesten zijn, verwezen naar de bonnen, betaalbewijzen en overige documenten die verweerder van de politie heeft verkregen en waaruit blijkt dat sprake is geweest van aanzienlijke uitgaven. Deze uitgaven zijn in ieder geval deels toerekenbaar aan eiser, nu zijn naam op diverse documenten staat genoemd. Daarnaast heeft verweerder op grond van de bankafschriften geconstateerd dat sprake was van een totaal bedrag aan contante stortingen van € 79.600 op de bankrekeningen van eiser in 2016. Eiser heeft deze stortingen ook niet weersproken of ontkend maar betoogt dat geen sprake is van inkomsten. De door eiser gegeven toelichting op de herkomst van de gelden, zoals hiervoor in 12 weergegeven, acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing onvoldoende om hieraan de conclusie te verbinden dat geen sprake was van inkomsten. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat eiser meer inkomsten heeft genoten.
16. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de volgens de aangifte IB/PVV verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat eiser zich daarvan bewust moet zijn geweest. Daarom heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.
17. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat omkering van de bewijslast in dit geval in strijd zou zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met het beleid van verweerder omdat geen herinnering voor het doen aangifte is verstuurd en in de aanmaning een onredelijk korte termijn voor het doen van de aangifte is gegeven. Op grond van het bepaalde in artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is het versturen van een herinnering geen wettelijk vereiste. Met het niet versturen daarvan zijn naar het oordeel van de rechtbank geen beginselen van behoorlijk bestuur geschonden en het staat dan ook niet in de weg aan de omkering van de bewijslast. Op grond van voornoemde bepaling is het aan verweerder om in de aanmaning een termijn te stellen. Ook daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat in de weg zou staan aan omkering van de bewijslast.
18. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr het beroep tegen de aanslag IB/PVV ongegrond verklaart tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit houdt in dat eiser overtuigend dient aan te tonen dat de aanslag IB/PVV naar een te hoog bedrag is opgelegd.
19. De rechtbank overweegt hierna ter zake van de in de vooraankondiging op bezwaar genoemde de correcties of eiser slaagt in die bewijslast.
Correctie contante stortingen op diverse bankrekeningen en Spaanse woning
20. Eiser moet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is met betrekking tot correcties uit hoofde van de contante stortingen van € 79.600. Eiser is hierin niet geslaagd. Volgens eiser ziet een deel van de stortingen op een bedrag dat eiser in 2003 heeft uitgeleend en welk bedrag in 2016 is terugbetaald (€ 15.000) met de verschuldigde rente (van € 9.000). Een ander deel ziet op de betaling van de schuldig gebleven koopsom van € 10.500 in verband met de verkoop van de onderneming [Eenmanszaak 1] . Ook was sprake van contante betalingen, omdat pinbetalingen niet mogelijk waren, in verband met de onderneming [Eenmanszaak 2] van de ex-echtgenote van eiser. Deze bedragen (€ 8.585) zijn op de rekening van eiser gestort. Ook noemt eiser de ontvangen huur met betrekking tot de Franse vakantiewoning als verklaring voor de herkomst van de gelden, waarbij eiser aanvoert dat de woning (en hiermee de huur) tot box 3 gerekend moet worden. Eiser stelt dat verweerder de Spaanse huurinkomsten dubbel in aanmerking heeft genomen, nu deze al in box 1 in aanmerking genomen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met wat hij heeft aangevoerd en overgelegd, niet aan zijn verzwaarde bewijslast voldaan. Het ter zitting gedane bewijsaanbod door eiser om de overeenkomst van terugbetaling van de lening met rente ad € 24.000 en de jaarrekening van [Eenmanszaak 2] te overleggen, is naar het oordeel van de rechtbank – gelet op de goede procesorde – tardief. Eiser had die stukken veel eerder (in beroep) in kunnen brengen en heeft ook geen reden gegeven voor de omstandigheid dat hij dat pas op de zitting wilde doen. De overige stellingen zijn ook niet met stukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij met de enkele stellingen niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar op dit punt onjuist is.
Correctie uitgaven uit het Excel-overzicht van de politie
21. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder enkel de contante uitgaven in aanmerking zou willen nemen en dat uit het Excel-overzicht volgt dat slechts een bedrag van € 23.107,21 ziet op contanten, waarvan 50% (€ 11.553,61) kan worden toegerekend aan eiser en 50% aan de ex-echtgenote. De rechtbank stelt vast dat verweerder voor de beoordeling van het uitgavenpatroon van eiser uitgaat van contante uitgaven en uitgaven per creditcard op basis van het Excel-overzicht. Uitgangspunt is daarom een bedrag van € 48.031, waarvan 50% toerekenbaar is aan eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aangetoond dat de correctie onjuist is.
Redelijke schatting
22. De omkering en verzwaring van de bewijslast doet er niet aan af dat verweerder bij het vaststellen van de aanslagen uit moet gaan van een redelijke schatting.
23. Verweerder heeft de inkomsten gebaseerd op de door eiser overgelegde bankafschriften. Verder zijn de correcties gebaseerd op de gegevens die afkomstig zijn van een huiszoeking zoals verkregen van de politie. Voor het resultaat uit de verhuur van de Spaanse woning heeft verweerder de door eiser ingediende aangifte gevolgd. Voor het inkomen uit sparen en beleggen is verweerder uitgegaan van de onroerende zaak in Frankrijk en heeft deze in aanmerking genomen voor de waarde zoals deze was opgenomen in de aangifte IB/PVV 2014 van de ex-echtgenote van eiser. Verweerder heeft in de bezwaarfase in dat kader rekening gehouden met een schuld van eiser van € 135.000. De rechtbank acht dit alles redelijk.
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de aanslagen niet naar te hoge bedragen opgelegd.
Verzuimboete
25. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Awr, in samenhang met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. Dat is slechts anders bij afwezigheid van alle schuld (avas).
26. Eiser heeft aangevoerd dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd omdat hij geen herinnering heeft ontvangen en hem bij de aanmaning een onredelijk korte indieningstermijn is gegeven. Vaststaat dat eiser aangifte heeft gedaan na afloop van de in de aanmaning gestelde termijn. In zoverre is de verzuimboete dus terecht opgelegd. Zoals hiervoor ook ten aanzien van de omkering van de bewijslast is overwogen geldt dat verweerder op grond van artikel 9, derde lid, van de Awr een belastingplichtige kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Hiervoor is niet vereist dat eerst een herinnering is verzonden en de termijn wordt door verweerder gesteld. De rechtbank acht de verzuimboete passend en geboden.
Belastingrente
27. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen met zaaknummers SGR 22/1234 en SGR 22/1236 ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslagen IB/PVV en Zvw en de gelijktijdig daarbij gegeven beschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de Inspecteur terecht correcties heeft aangebracht inzake de contante stortingen (€ 79.600) en de uitgaven volgens het Exceloverzicht (€ 24.015). Verder is in geschil of de Inspecteur terecht een verzuimboete heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.1.2.
Niet in geschil is de hoogte van de huurinkomsten uit de woning in Spanje (€ 16.000).
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de aanslagen IB/PVV en Zvw en tot vernietiging van de verzuimboete alsmede tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Beroep betalingsonmacht griffierecht
5.1.1.
Belanghebbende heeft in reactie op de nota griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij brief van 7 augustus 2023 heeft de griffier belanghebbende verzocht gegevens over zijn inkomen en vermogen te verstrekken. Op 21 augustus 2023 heeft belanghebbende zijn beroep op betalingsonmacht onderbouwd met een ingevuld formulier. De griffier heeft bij brief van 6 september 2023 het beroep op betalingsonmacht voorlopig toegewezen.
5.1.2.
Een beroep op betalingsonmacht wordt gehonoreerd indien de rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 95 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij voorts niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
5.1.3.
Dat moet in dit geval worden beoordeeld over de periode van 28 juni 2023 tot 26 juli 2023. Dat is de periode die aanvangt nadat de griffier voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk gestort moest zijn.
5.1.4.
Met hetgeen belanghebbende heeft overgelegd en verklaard is aannemelijk dat hij een maandelijks netto-inkomen van minder dan 95 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm geniet en voorts niet over vermogen beschikt om het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht te voldoen, zodat het beroep op betalingsonmacht wordt toegewezen. Het hoger beroep is daarom ontvankelijk.
Vereiste aangifte
5.2.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De Inspecteur verwijst in dit verband naar de contante stortingen op belanghebbendes bankrekeningen ten bedrage van € 79.600 en de uitgaven volgens het Exceloverzicht (zie 2.3.2). De Inspecteur voert aan dat belanghebbende zowel absoluut als relatief gezien een aanzienlijk te lage aangifte heeft ingediend omdat de contante stortingen en de uitgaven er op wijzen dat belanghebbende een aanzienlijk hoger inkomen moet hebben gehad dan hij in zijn aangifte heeft verantwoord.
5.2.2.
Belanghebbende betwist het standpunt van de Inspecteur dat hij meer inkomen heeft genoten dan hij in de aangifte heeft verantwoord. Belanghebbende heeft over de herkomst van de contante stortingen het volgende verklaard:
  • hij heeft in 2001 dan wel 2002 een lening verstrekt aan [C] en in verband daarmee in 2016 een bedrag van € 24.000, bestaande uit de aflossing van de hoofdsom en rente, contant terugontvangen van deze derde;
  • [A] heeft in 2016 haar eenmanszaak verkocht voor een koopsom van € 10.500. De koper van de eenmanszaak heeft dit bedrag contant betaald en belanghebbende heeft dit bedrag op zijn bankrekening gestort;
  • [A] dreef in 2016 ook een onderneming onder de naam ‘ [Eenmanszaak 2] ’. De opbrengsten van [Eenmanszaak 2] zijn contant betaald en gestort op belanghebbendes bankrekening die deze bedragen weer heeft doorgestort naar de rekening van [A] ;
  • hij genoot huurinkomsten uit woningen in Spanje en Frankrijk. De huur werd veelal contant betaald; en
  • de contanten zijn terugbetalingen van leningen. De daarvoor benutte gelden heeft hij destijds geleend van zijn moeder.
5.3.
Op grond van artikel 27e AWR in verbinding met artikel 27h AWR wordt het hoger beroep ongegrond verklaard, indien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor de heffing van inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, BNB 2018/199). Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
5.4.1.
Vast staat dat belanghebbende in 2016 46 keer contante stortingen op zijn bankrekeningen heeft gedaan, zijnde in totaal een bedrag van € 79.600. Met belanghebbendes verklaringen en de overgelegde stukken is niet aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen voortvloeiden uit de terugbetaling van een in omstreeks 2001/2002 aan [C] verstrekte lening. De Inspecteur heeft er ter zitting terecht op gewezen dat in 2016 een bedrag van € 20.400 per bank en dus niet contant is terugontvangen van [C] . Uit de bankafschriften blijkt voorts dat de overname van de eenmanszaak evenmin contant is afgerekend. De koper van de eenmanszaak heeft in verband met de overname immers periodiek een bedrag naar de bankrekening van [A] overgemaakt. Voor de stelling over de wijze waarop de opbrengsten van [Eenmanszaak 2] op zijn bankrekening zijn terechtgekomen heeft belanghebbende enkel een ‘Rapport jaarrekening 2016’ overgelegd. Wat er verder van dit rapport ook zij, het vormt voor zijn stelling geen enkel bewijs. Belanghebbende heeft zijn stelling over de huurinkomsten evenmin aannemelijk gemaakt. Een administratie van de gestelde huurinkomsten ontbreekt evenals enig bewijs dat in 2016 de woning in Frankrijk verhuurd is geweest. Tot slot heeft belanghebbende ten aanzien van de door zijn moeder verstrekte lening van € 135.000 een kopie van een ‘notariële akte van geldlening’ van 1 februari 2007 overgelegd. Nog daargelaten dat met betrekking tot de vermeende andere lening van € 100.000 geen bewijs is overgelegd heeft belanghebbende verder geen begin van bewijs geleverd van zijn stellingen dat deze leningen van de moeder zijn benut voor het verstrekken van leningen aan derden noch dat deze derden in het onderhavige jaar ter zake van die leningen rente en aflossingen contant hebben betaald die de daarmee verband houdende contante stortingen door belanghebbende zouden verklaren.
5.4.2.
Gelet op het voorgaande is de Inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat de contante stortingen zijn te beschouwen als resultaat uit overige werkzaamheden, die voortvloeien uit een (onbekende) bron van inkomen, nu belanghebbende geen begin van bewijs heeft geleverd voor de herkomst van de contante stortingen. Dit betekent dat – zelfs indien belanghebbende gevolgd zou worden in zijn stelling dat sprake is van een dubbeltelling ten aanzien van de contante stortingen en de huurinkomsten uit de woning in Spanje (ten bedrage van € 16.000) die wel zijn verantwoord – een aanzienlijk deel van de contante stortingen kan worden aangemerkt als belastbaar inkomen. Mede gezien de frequentie en de hoogte van de stortingen, is aannemelijk dat belanghebbende bewust dit resultaat uit overige werkzaamheden niet in zijn aangifte heeft verantwoord en dat als gevolg van die onjuiste aangifte verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting niet zou worden geheven.
5.5.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende voor het jaar 2016 niet de vereiste aangifte gedaan en moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard. Aangezien de omkering en verzwaring van de bewijslast plaatsvindt in verband met de inhoudelijke gebreken in de aangifte, behoeven belanghebbendes stellingen over het niet tijdig doen van aangifte en de informatiebeschikking geen behandeling.
Redelijke schatting
5.6.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de aanslag niet willekeurig vastgesteld mag worden, maar moet berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.7.1.
De Inspecteur heeft zijn schatting gebaseerd op de contante stortingen op belanghebbendes bankrekeningen (€ 79.600), de helft van de uitgaven volgens het Exceloverzicht (€ 24.015) en de verantwoorde opbrengst van de (onder)verhuurde woning in Spanje (€ 16.000).
5.7.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de redelijkheid van de schatting betwist en aangevoerd dat de in de woning aangetroffen betalingsbewijzen van derden zijn en dat hij de daarop gebaseerde uitgaven zoals die door de Politie zijn opgenomen in het Exceloverzicht niet heeft gedaan. Bovendien is de Inspecteur ten onrechte uitgegaan van alle uitgaven die in het Exceloverzicht zijn vermeld, terwijl slechts een bedrag van € 23.107,21 in totaal contant is uitgegeven, aldus belanghebbende. De rest betreft pinbetalingen dan wel is de herkomst ‘onbekend’.
5.8.1.
Het is niet onredelijk dat de Inspecteur bij de schatting van het inkomen is uitgegaan van alle uitgaven in het door de Politie opgestelde Exceloverzicht. De Inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een bedrag van circa € 5.000 weliswaar girale uitgaven betreffen, maar dat dit zijn schatting niet onredelijk maakt. Nu belanghebbende geen enkel inzicht heeft verschaft welk deel van de contante stortingen hij gebruikt heeft voor het doen van girale uitgaven en of daar enig verband tussen bestaat, is het evenmin onredelijk om van de helft van alle uitgaven op het Exceloverzicht (€ 42.015) uit te gaan. Voor het overige is het inkomen gebaseerd op de contante stortingen (€ 79.600) op belanghebbendes bankrekeningen, hetgeen eveneens redelijk wordt geacht.
5.8.2.
Belanghebbende is niet geslaagd in de op hem rustende verzwaarde bewijslast te doen blijken dat het inkomen uit werk en woning tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat de contante stortingen zien op iets anders dan niet aangegeven inkomsten. Verder heeft belanghebbende geen bewijs overgelegd met betrekking tot de verhuur van de woning in Spanje en heeft hij daardoor niet doen blijken dat sprake is van dubbeltellingen ten aanzien van de contant gestorte bedragen en de gestelde contant ontvangen huurinkomsten. Tot slot heeft belanghebbende niet doen blijken dat de aangetroffen betalingsbewijzen betrekking hebben op uitgaven van derden.
5.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen klachten gericht tegen het oordeel van de Rechtbank over de hoogte van het inkomen uit sparen en beleggen. Nu gesteld noch is gebleken dat dit oordeel onjuist is, wordt aangesloten bij dit oordeel van de Rechtbank in overweging 23 van haar uitspraak. Daarom wordt ook in hoger beroep geoordeeld dat de schatting van het inkomen uit sparen en beleggen van de Inspecteur redelijk is.
5.10.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur zijn correcties gebaseerd op een redelijke en niet willekeurige schatting. De aanslagen IB/PVV en Zvw zijn dan ook niet te hoog vastgesteld.
Verzuimboete
5.11.1.
De Inspecteur heeft op grond van artikel 67a AWR aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd in verband met het niet tijdig doen van aangifte.
5.11.2.
Vast staat dat belanghebbende de aangifte – waartoe hij was uitgenodigd – niet tijdig, ook niet na de ontvangen aanmaning, heeft ingediend. Dit brengt mee dat in beginsel aan de voorwaarden voor het opleggen van een verzuimboete is voldaan. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is voor het opleggen van een verzuimboete niet vereist dat door de Inspecteur een herinnering voor het doen van aangifte wordt verzonden.
5.11.3.
Oplegging van de verzuimboete dient achterwege te blijven bij afwezigheid van alle schuld (avas). Van avas is sprake als belanghebbende stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan (vgl. HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, BNB 2007/251).
5.11.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het hem niet kan worden aangerekend dat hij niet tijdig aangifte heeft gedaan. Hij voert hiertoe aan dat de Inspecteur in de aanmaning een zeer korte en daarmee onredelijke termijn heeft gesteld. Volgens belanghebbende was de Inspecteur ervan op de hoogte dat belanghebbendes administratie in beslag was genomen door de Politie en was het voor hem niet mogelijk om aangifte te doen. De Inspecteur heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
5.11.5.
Belanghebbendes beroep op avas slaagt niet. Anders dan belanghebbende betoogt, is de in de aanmaning gestelde termijn van tien dagen niet onredelijk kort. De gestelde omstandigheid dat belanghebbende niet beschikte over zijn administratie, ontslaat hem niet van zijn plicht tot het doen van aangifte. Het had dan op zijn weg gelegen de Inspecteur ervan in kennis te stellen dat hij niet in staat was aangifte te doen vanwege de inbeslagname van zijn administratie. Tevens bestond de mogelijkheid om een verzoek tot uitstel in te dienen. Dit heeft belanghebbende echter nagelaten. De gestelde omstandigheden maken dus niet dat belanghebbende alle van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte zou worden gedaan. De opgelegde boete is met inachtneming van het vorenoverwogene passend en geboden.
5.12.1.
Wel is er aanleiding om de verzuimboete te matigen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
5.12.2.
Voor de behandeling in eerste aanleg heeft namelijk te gelden dat de uitspraak van de Rechtbank, behoudens bijzondere omstandigheden, moet zijn gedaan binnen twee jaar na het tijdstip waarop jegens de boeteling een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). Dienaangaande wordt aangesloten bij de dagtekening van de aanslag IB/PVV. Dit betekent dat vanaf het moment van de aanslag IB/PVV (5 december 2019) tot aan het moment waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (16 mei 2023), een periode van afgerond drie jaar en zes maanden is verstreken. De redelijke termijn is in de bezwaar- en beroepsfase dus overschreden met een jaar en zes maanden. Dit vormt aanleiding de verzuimboete te matigen met 15%. In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden.
5.12.3.
Feiten en omstandigheden om de verzuimboete verder te matigen, zijn niet aannemelijk geworden.
Vergoeding van immateriële schade
5.13.1.
Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5.13.2.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn in belastinggeschillen is overschreden, moet aansluiting worden gezocht bij de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft neergelegd in het in een fiscale boetezaak gewezen arrest van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337) en bij de uitgangspunten die de Hoge Raad in aanvulling daarop heeft neergelegd in het overzichtsarrest (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234).
5.13.3.
Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadien uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien het gerechtshof niet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, uitspraak doet. Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade. Dit betekent dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van het doen van uitspraak op het onderhavige hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43). Voor dat geval moet een redelijke termijn voor de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase van in totaal vier jaar in aanmerking worden genomen (HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2169, BNB 2015/221).
5.13.4.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 4 december 2019 en de Inspecteur heeft op 11 januari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Deze uitspraak wordt gedaan op 1 mei 2024 uitspraak. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift is dan (afgerond) vier jaar en vijf maanden verstreken. Hiermee is de redelijke termijn overschreden met vijf maanden.
5.13.5.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500. Deze schadevergoeding dient ten laste te komen van de Inspecteur, aangezien de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase.
Belastingrente
5.14.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is gegrond voor zover belanghebbende verzoekt om toekenning van vergoeding van immateriële schade.

Proceskosten

6. Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, is er aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep (HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, BNB 2024/21 en HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216), welke kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 218,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,25 en factor 1 omdat sprake is van minder dan vier samenhangende zaken). Deze vergoeding komt volledig voor rekening van de Inspecteur (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.2).

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de verzuimboete (zaaknummer Rechtbank SGR 22/1234);
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de verzuimboete;
- vermindert de verzuimboete tot € 313;
- veroordeelt de Inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 500; en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 1 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.