ECLI:NL:HR:2015:2169

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
31 juli 2015
Zaaknummer
14/05962
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en immateriële schadevergoeding in het kader van het Rekeningenproject

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de erfgenamen van [X-Y] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2006, die zijn opgelegd aan de erflater. De Inspecteur heeft de erflater geïdentificeerd als rekeninghouder van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg, waarover nooit melding is gemaakt in de belastingaangiften. De erflater heeft nooit erkend de houder van deze rekening te zijn, wat leidde tot de omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd voor de identificatie van de erflater als rekeninghouder.

Daarnaast hebben de belanghebbenden in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de overschrijding van de redelijke termijn verkeerd heeft beoordeeld. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat de immateriële schadevergoeding moet worden vastgesteld op € 3000. De Hoge Raad verklaart het principale beroep ongegrond, maar het incidentele beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, en vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking heeft op de immateriële schadevergoeding.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.

Uitspraak

14 augustus 2015
nr. 14/05962
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de erfgenamen van [X-Y]te
[Z](hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 15 oktober 2014, nrs. BK‑13/01658 tot en met BK‑13/01664, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 13/1376, SGR 13/1384 tot en met SGR 13/1388 en SGR 13/1390) betreffende de aan erflater over de jaren 1992 en 2002 tot en met 2006 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de over het jaar 1993 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.1. De bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.1.2. De afdrukken van de microfiches, afkomstig van de Kredietbank Luxembourg (hierna: de KBLux-bank), vermelden onder meer een rekening met nummer [001] ten name van " [X-Y] ", met een saldo op 31 januari 1994 van (in totaal) ƒ 475.216,75. De Inspecteur heeft een proces verbaal van het onderzoek naar de identiteit van de houder van deze bij de KBLux-bank aangehouden rekening in het geding gebracht waarin de rekeninghouder is geïdentificeerd als [X-Y] (hierna: de erflater).
2.1.3. Van 1 september 1972 tot 27 januari 1975, van 2 november 1977 tot 21 april 1989 en van 11 augustus 1997 tot zijn overlijden op 23 maart 2007 was de erflater gehuwd met [X] , een van de belanghebbenden. Zij is de belanghebbende in de zaak met nummer 14/05958, waarin de Hoge Raad heden uitspraak doet.
2.1.4. De Inspecteur heeft de erflater enige malen om inlichtingen verzocht. De erflater heeft nimmer erkend dat hij de houder van de hiervoor onder 2.1.2 vermelde bankrekening is geweest.
2.1.5. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van erflater is nooit melding gemaakt van een rekening bij de KBLux-bank of daarover ontvangen rente.
2.1.6. In de onderhavige (navorderings)aanslagen zijn de inkomsten uit de rekening bij de KBLux-bank naar geschatte bedragen tot het belastbare inkomen gerekend.

3.Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klacht

3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat blijkens het proces‑verbaal van het onderzoek naar de identiteit van de houder van de betreffende bankrekening de erflater is aangewezen als enig mogelijke houder van de rekening. Het Hof heeft de methode van onderzoek betrouwbaar geacht en heeft geoordeeld dat de Inspecteur met het overleggen van het proces‑verbaal voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een juiste identificatie. Daartegen richt zich de klacht in het principale beroep.
3.2.
De klacht komt tevergeefs op tegen ’s Hofs aan het proces‑verbaal verbonden gevolgtrekking dat de erflater op 31 januari 1994 rekeninghouder was bij de KBLux-bank, aangezien die gevolgtrekking voldoende wordt gedragen door het onder 3.1 weergegeven oordeel. Dat oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. De tegen dat oordeel gerichte klacht faalt derhalve. Ter zake van de aan de erflater - en na zijn overlijden ten name van zijn erfgenamen - opgelegde (navorderings)aanslagen heeft de Inspecteur zich dan ook terecht beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de erflater bij leven heeft volhard in zijn weigering met betrekking tot de onderhavige jaren de gevorderde inlichtingen te verstrekken waarover hij als rekeninghouder beschikte of kon beschikken.

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

4.1.
Belanghebbenden hebben niet in de beroepsfase, maar voor het eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In een zodanig geval heeft te gelden dat de vraag of die termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er in een zodanig geval dan ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).
4.2.
Het Hof heeft het voorgaande miskend. Hieruit volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet drie jaren en tien maanden bedraagt, zoals het Hof heeft aangenomen, maar (naar boven afgerond) drie jaren. De immateriële schadevergoeding moet daarom worden bepaald op 6 x € 500 = € 3000. Het middel slaagt derhalve.
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbenden ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade, en
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3000.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.