In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de erfgenamen van [X-Y] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2006, die zijn opgelegd aan de erflater. De Inspecteur heeft de erflater geïdentificeerd als rekeninghouder van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg, waarover nooit melding is gemaakt in de belastingaangiften. De erflater heeft nooit erkend de houder van deze rekening te zijn, wat leidde tot de omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd voor de identificatie van de erflater als rekeninghouder.
Daarnaast hebben de belanghebbenden in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de overschrijding van de redelijke termijn verkeerd heeft beoordeeld. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat de immateriële schadevergoeding moet worden vastgesteld op € 3000. De Hoge Raad verklaart het principale beroep ongegrond, maar het incidentele beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, en vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking heeft op de immateriële schadevergoeding.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.