5.1.Tussen partijen is in geschil of de Rechtbank meer schade in aanmerking had moeten nemen, en voorts of de geconstateerde schade tot een hoger percentage in mindering had moeten komen op de handelsinkoopwaarde.
5.2.1.Belanghebbende voert aan dat te weinig schade in aanmerking is genomen. Op de auto zitten niet de van fabriekswege gemonteerde velgen, maar aftermarket velgen, die bovendien beschadigd zijn. Dit leidt tot een extra schade van € 1.500 ex btw. Ook het dashboard (€ 893,50 ex btw) en de koplamp rechts (€ 1.531,30 ex btw) zijn beschadigd, en dienen te worden vervangen. De totale extra schade bedraagt € 4.749,03 inclusief btw. Belanghebbende verwijst naar de ter zitting overgelegde fotoreportage, die is opgesteld door de taxateur. De Inspecteur betwist deze schadeposten. DRZ heeft deze schade niet geconstateerd en de Inspecteur houdt vast aan het rapport van DRZ. De auto heeft met de velgen kunnen rijden en belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van originele Volkswagen-velgen schade is.
5.2.2.Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63). 5.2.3.Het Hof ziet geen aanleiding om de handelsinkoopwaarde verder te verlagen. In de twee taxatierapporten van belanghebbende, die beide tot de gedingstukken behoren, zijn geen foto’s van het dashboard opgenomen. In het tweede rapport is een foto van een koplamp opgenomen, maar deze foto is te onduidelijk om vast te stellen of hier sprake is van een (al dan niet lichte) kras of van iets anders, bijvoorbeeld een naad of een reflectie. Ter zitting heeft de taxateur van belanghebbende bevestigd dat hij niet alle door hem bevonden schades heeft gefotografeerd. Dit dient voor rekening van belanghebbende te blijven. In het rapport van DRZ zijn wel duidelijke foto’s opgenomen, maar het dashboard en de koplamp zijn zo op het oog niet beschadigd. In het DRZ-rapport staat bij het dashboard vermeld dat geen schade is aangetroffen. Over de rechter koplamp staat niets vermeld in het DRZ-rapport. Niet is vast te stellen wanneer de beschadigingen aan de genoemde onderdelen zijn ontstaan, aangezien de meeste van de in de fotoreportage opgenomen foto’s op 5 februari 2024 zijn gemaakt en van de overige foto’s niet duidelijk is wanneer deze zijn gemaakt. Het Hof ziet aan de achtergrond van alle foto’s dat deze in een garage zijn gemaakt, en niet op locatie bij DRZ. Aangezien een datum ontbreekt, vormen ook deze foto’s geen bewijs dat de beschadigingen ten tijde van de aangifte of de registratie op de auto aanwezig waren.
5.2.4.In het DRZ-rapport is te zien dat op de auto geen originele velgen zitten, maar de aanwezige velgen, van het verbonden merk Audi, zijn niet beschadigd. Ook is het merk, Audi, op deze velgen niet zichtbaar. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat de auto met de Audi-velgen op de weg heeft gereden. Het is de eigen keuze van belanghebbende geweest om de velgen te vervangen door Volkswagen-velgen. De enkele stelling dat dit schade is en dat deze schade € 1.815 bedraagt, is niet voldoende. Indien al sprake is van schade, heeft belanghebbende de omvang niet aannemelijk gemaakt.
5.3.1.Belanghebbende stelt dat het bedrag aan schade dat door DRZ is vastgesteld volledig in mindering op de handelsinkoopwaarde moet worden gebracht. Belanghebbende voert daarvoor aan dat de auto jong en exclusief is en slechts 7.126 kilometer heeft gereden. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst belanghebbende voorts naar een brief en de bijbehorende bijlage van 17 oktober 2014 van Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) aan de Belastingdienst, HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273, BNB 2022/144 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528. 5.3.2.Het Hof stelt opnieuw voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust.
5.3.3.Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade niet voor 75%, maar voor 100% in mindering op de handelsinkoopwaarde moet worden gebracht. Hetgeen belanghebbende daarvoor heeft aangevoerd, is onvoldoende voor het Hof om een dergelijke vermindering te rechtvaardigen.
5.3.4.Daarbij overweegt het Hof dat uit de bijlage van de brief van de VbV volgt dat in 1% van de schadegevallen de schade voor 100% in aanmerking wordt genomen. Belanghebbende betoogt dat de auto onder deze categorie valt, gelet op de kenmerken daarvan (leeftijd, segment en aantal gereden kilometers). Het Hof verwerpt deze stelling bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing. Het enkele poneren van een stelling is onvoldoende. Uit de brief en de grafiek in de bijlage daarbij, kan niet worden afgeleid welke objectieve kenmerken een rol spelen bij de beoordeling in hoeverre schade waardeverminderend is. Het Hof kan niet beoordelen of een schade-expert ook voor de auto, gelet op diens kenmerken en eigenschappen, tot de conclusie zou komen dat 100% van de schade voor aftrek in aanmerking komt.
5.3.5.Belanghebbende stelt voorts dat uit de brief van de VbV en bijlage voortvloeit dat de schade gelet op artikel 110 VWEU voor 100% in aanmerking moet worden genomen, omdat een Unierechtelijke uitleg dwingt tot de meest gunstige behandeling van de auto. Het Hof verwerpt ook deze stelling. Het Unierecht leidt er niet toe dat de objectieve kenmerken van de auto geen rol meer spelen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de auto vergelijkbare voertuigen onder de door belanghebbende aangewezen categorie in de grafiek vallen.
5.3.6.Indien en voor zover belanghebbende betoogt dat rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto, faalt dit, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, aangezien belanghebbende geen deskundigenonderzoek heeft laten uitvoeren. De door de taxateur gemaakte fotoreportage kan niet als zodanig worden aangemerkt. 5.4.1.Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de referentieauto’s.
5.4.2.Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s.Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. 5.4.3.Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.4.4.Belanghebbende heeft zich in het hogerberoepschrift beroepen op een lijst met gegevens uit het kentekenregister van, in haar visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de bij het hogerberoepschrift overgelegde lijst met gegevens.
5.4.5.Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft aangegeven waarom de daarop vermelde auto’s niet soortgelijk zijn aan de auto. Niet is vast te stellen of de genoemde auto’s ook wat slijtage en gebruik betreft vergelijkbaar zijn. Bovendien wijken de uitvoering en de catalogusprijzen van de genoemde auto’s af van die van de auto. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in haar standpunt, zou dit alsnog op deze conclusie stranden.
Proceskosten bezwaar en beroep