ECLI:NL:GHDHA:2024:589

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
BK-23/141
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag Bpm met betrekking tot schadeverleden en waardecorrectie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 2.897, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Rechtbank Den Haag had eerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.864 en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Belanghebbende had een bedrag van € 350 aan bpm voldaan bij de registratie van een gebruikte Volkswagen Tiguan. De Inspecteur baseerde de naheffingsaanslag op een taxatierapport van Domeinen Roerende Zaken, waarin een hogere schade werd vastgesteld dan door belanghebbende was aangegeven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende aanvullende stukken ingediend, maar het Hof oordeelde dat deze niet relevant waren voor de zaak. Het Hof heeft de bewijslast bij belanghebbende gelegd, die niet kon aantonen dat de schade aan de auto meer waardevermindering rechtvaardigde dan door de Inspecteur was vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de proceskostenvergoeding, die opnieuw werd vastgesteld. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht werd teruggestort.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/141

Uitspraak van 28 maart 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2023, nummer SGR 21/8170.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 2.897.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.864;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Tijdens de zitting heeft het Hof vastgesteld dat deze stukken niet op deze zaak zien.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2024. Op de zitting heeft belanghebbende een fotoreportage overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 350 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen Tiguan 2.0 TDI Comfortline Business (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 4 april 2018.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 47.934 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 26.082. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 25.031 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 1.500.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 2.897 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 22 november 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 49.273, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 23.078 en is een bedrag van € 10.852 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 8.130 (75%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 14.948.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“4. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de bepaling van de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto's, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.[2] Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot van de auto 125 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto Bpm € 11.247 is. Dat betekent dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 49.763 bedraagt.
5. De bewijslast dat de waardevermindering door schade dient te worden vastgesteld op het door eiser gestelde bedrag rust op eiser.[3] Met de enkele verwijzing naar het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto's is hij in dat bewijs niet geslaagd nu niet alle daarin genoemde schade is aangetroffen door DRZ tijdens de hertaxatie die heeft plaatsgevonden binnen de zesdagentermijn waarin de auto in ongewijzigde staat diende te blijven. Eiser heeft bijvoorbeeld geen reparatienota's overgelegd waaruit volgt dat er meer schade was die in aanmerking kan worden genomen maar waar verweerder geen rekening mee heeft gehouden.
6. Op grond van paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 moet eiser— voor zover betwist — aannemelijk maken, dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag[4]. Ondanks de relatief jonge leeftijd van de auto heeft eiser, gelet op de kilometerstand van 7.159, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een auto die praktisch als een nieuw heeft te gelden waarvan kan worden verondersteld dat die hersteld zal worden naar nieuwstaat. Dat sprake is van een zodanig exclusieve auto dat hierover anders geoordeeld zou moeten worden, heeft eiser, mede gezien de historische nieuwprijs van de auto, niet aannemelijk gemaakt. De door eiser op 1 december 2022 overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat het voor kan komen dat er 100% van de schade in aanmerking wordt genomen betekent niet dat het in alle gevallen moet gebeuren. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder reeds is uitgegaan van 75% aftrek. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat ter zake van de auto meer Bpm wordt geheven dan van vergelijkbare binnenlandse voertuigen.
7. Ook de bewijslast met betrekking tot de door haar gestelde in aanmerking te nemen waardevermindering wegens het schadeverleden van de auto rust op eiser.
Dat de auto schade heeft gehad, is niet in geschil, maar daaruit volgt niet dat de ex-schade van dien aard is dat hieraan —ook na schadeherstel— een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. In het onderhavige geval is niet aannemelijk gemaakt dat de aard van de schade na de uitgevoerde herstelwerkzaamheden een extra afwaardering rechtvaardigt. De rechtbank weegt hierbij mee dat zowel de taxateur van eiseres als de taxateur van DRZ geen extra aftrek in aanmerking heeft genomen vanwege het feit dat het een ex-schade auto is. De door eiser overgelegde NIVRE-richtlijn maakt dit niet anders, nu onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd en hoe deze lijsten zich verhouden tot bijvoorbeeld het toegepaste schadepercentage.
8. Voor de door eiser gevolgde berekeningsmethode van de in aanmerking te nemen bruto Bpm kan geen steun worden gevonden in de wet. Eiser heeft met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat door het niet accepteren van zijn berekeningsmethode sprake is van schending van het bepaalde in artikel 110 VWEU. De verwijzing naar het bedrag aan bruto Bpm zoals dat blijkt uit het kentekenregister voor volgens haar vergelijkbare auto's is, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 juni 2022.[5]
9. Uitgaande van een historische nieuwprijs van de auto van € 49.763, een handelsinkoopwaarde van
€ 14.948 (€ 23.078 -/- € 8.130), een bruto Bpm van € 11.247 en een extra leeftijdskorting van € 164, bedraagt de verschuldigde Bpm € 3.214. Gelet op het door eiser op de aangifte betaalde bedrag van € 350, is eiser per saldo nog een bedrag van € 2.864 aan Bpm verschuldigd. Nu de naheffingsaanslag € 2.897 bedraagt, heeft verweerder € 33 teveel aan Bpm nageheven.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of te weinig rekening is gehouden met (ex-)schade en of de verschuldigde bpm kan worden herleid uit de herrekende bruto bpm. Voorts is in geschil of de Rechtbank de proceskosten juist heeft berekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 10.411, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 2.239 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 1.889, en meer subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 12.226, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 2.630 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.280. Voorts verzoekt belanghebbende om (een hogere) vergoeding van de proceskosten in alle fasen van het geding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardecorrectie wegens schade
5.1.
Tussen partijen is in geschil of de Rechtbank meer schade in aanmerking had moeten nemen, en voorts of de geconstateerde schade tot een hoger percentage in mindering had moeten komen op de handelsinkoopwaarde.
5.2.1.
Belanghebbende voert aan dat te weinig schade in aanmerking is genomen. Op de auto zitten niet de van fabriekswege gemonteerde velgen, maar aftermarket velgen, die bovendien beschadigd zijn. Dit leidt tot een extra schade van € 1.500 ex btw. Ook het dashboard (€ 893,50 ex btw) en de koplamp rechts (€ 1.531,30 ex btw) zijn beschadigd, en dienen te worden vervangen. De totale extra schade bedraagt € 4.749,03 inclusief btw. Belanghebbende verwijst naar de ter zitting overgelegde fotoreportage, die is opgesteld door de taxateur. De Inspecteur betwist deze schadeposten. DRZ heeft deze schade niet geconstateerd en de Inspecteur houdt vast aan het rapport van DRZ. De auto heeft met de velgen kunnen rijden en belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van originele Volkswagen-velgen schade is.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.3.
Het Hof ziet geen aanleiding om de handelsinkoopwaarde verder te verlagen. In de twee taxatierapporten van belanghebbende, die beide tot de gedingstukken behoren, zijn geen foto’s van het dashboard opgenomen. In het tweede rapport is een foto van een koplamp opgenomen, maar deze foto is te onduidelijk om vast te stellen of hier sprake is van een (al dan niet lichte) kras of van iets anders, bijvoorbeeld een naad of een reflectie. Ter zitting heeft de taxateur van belanghebbende bevestigd dat hij niet alle door hem bevonden schades heeft gefotografeerd. Dit dient voor rekening van belanghebbende te blijven. In het rapport van DRZ zijn wel duidelijke foto’s opgenomen, maar het dashboard en de koplamp zijn zo op het oog niet beschadigd. In het DRZ-rapport staat bij het dashboard vermeld dat geen schade is aangetroffen. Over de rechter koplamp staat niets vermeld in het DRZ-rapport. Niet is vast te stellen wanneer de beschadigingen aan de genoemde onderdelen zijn ontstaan, aangezien de meeste van de in de fotoreportage opgenomen foto’s op 5 februari 2024 zijn gemaakt en van de overige foto’s niet duidelijk is wanneer deze zijn gemaakt. Het Hof ziet aan de achtergrond van alle foto’s dat deze in een garage zijn gemaakt, en niet op locatie bij DRZ. Aangezien een datum ontbreekt, vormen ook deze foto’s geen bewijs dat de beschadigingen ten tijde van de aangifte of de registratie op de auto aanwezig waren.
5.2.4.
In het DRZ-rapport is te zien dat op de auto geen originele velgen zitten, maar de aanwezige velgen, van het verbonden merk Audi, zijn niet beschadigd. Ook is het merk, Audi, op deze velgen niet zichtbaar. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat de auto met de Audi-velgen op de weg heeft gereden. Het is de eigen keuze van belanghebbende geweest om de velgen te vervangen door Volkswagen-velgen. De enkele stelling dat dit schade is en dat deze schade € 1.815 bedraagt, is niet voldoende. Indien al sprake is van schade, heeft belanghebbende de omvang niet aannemelijk gemaakt.
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat het bedrag aan schade dat door DRZ is vastgesteld volledig in mindering op de handelsinkoopwaarde moet worden gebracht. Belanghebbende voert daarvoor aan dat de auto jong en exclusief is en slechts 7.126 kilometer heeft gereden. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst belanghebbende voorts naar een brief en de bijbehorende bijlage van 17 oktober 2014 van Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) aan de Belastingdienst, HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273, BNB 2022/144 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528.
5.3.2.
Het Hof stelt opnieuw voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust.
5.3.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade niet voor 75%, maar voor 100% in mindering op de handelsinkoopwaarde moet worden gebracht. Hetgeen belanghebbende daarvoor heeft aangevoerd, is onvoldoende voor het Hof om een dergelijke vermindering te rechtvaardigen.
5.3.4.
Daarbij overweegt het Hof dat uit de bijlage van de brief van de VbV volgt dat in 1% van de schadegevallen de schade voor 100% in aanmerking wordt genomen. Belanghebbende betoogt dat de auto onder deze categorie valt, gelet op de kenmerken daarvan (leeftijd, segment en aantal gereden kilometers). Het Hof verwerpt deze stelling bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing. Het enkele poneren van een stelling is onvoldoende. Uit de brief en de grafiek in de bijlage daarbij, kan niet worden afgeleid welke objectieve kenmerken een rol spelen bij de beoordeling in hoeverre schade waardeverminderend is. Het Hof kan niet beoordelen of een schade-expert ook voor de auto, gelet op diens kenmerken en eigenschappen, tot de conclusie zou komen dat 100% van de schade voor aftrek in aanmerking komt.
5.3.5.
Belanghebbende stelt voorts dat uit de brief van de VbV en bijlage voortvloeit dat de schade gelet op artikel 110 VWEU voor 100% in aanmerking moet worden genomen, omdat een Unierechtelijke uitleg dwingt tot de meest gunstige behandeling van de auto. Het Hof verwerpt ook deze stelling. Het Unierecht leidt er niet toe dat de objectieve kenmerken van de auto geen rol meer spelen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de auto vergelijkbare voertuigen onder de door belanghebbende aangewezen categorie in de grafiek vallen.
5.3.6.
Indien en voor zover belanghebbende betoogt dat rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto, faalt dit, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, aangezien belanghebbende geen deskundigenonderzoek heeft laten uitvoeren. De door de taxateur gemaakte fotoreportage kan niet als zodanig worden aangemerkt.
Herleidingsmethode
5.4.1.
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de referentieauto’s.
5.4.2.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s
.Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.4.3.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.4.4.
Belanghebbende heeft zich in het hogerberoepschrift beroepen op een lijst met gegevens uit het kentekenregister van, in haar visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de bij het hogerberoepschrift overgelegde lijst met gegevens.
5.4.5.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft aangegeven waarom de daarop vermelde auto’s niet soortgelijk zijn aan de auto. Niet is vast te stellen of de genoemde auto’s ook wat slijtage en gebruik betreft vergelijkbaar zijn. Bovendien wijken de uitvoering en de catalogusprijzen van de genoemde auto’s af van die van de auto. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in haar standpunt, zou dit alsnog op deze conclusie stranden.
Proceskosten bezwaar en beroep
5.5.
Niet is in geschil dat de Rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase een onjuist tarief heeft gebruikt. Het Hof zal deze vergoeding daarom opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ten aanzien van de proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor bezwaar en beroep berekend op € 2.370 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek, waarde per punt € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).
6.2.
Op grond van de onder 6.1 genoemde grondslagen worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 0,25). Het Hof hanteert de wegingsfactor zeer licht omdat het hoger beroep slechts gegrond is als gevolg van het gebruik van een onjuist tarief bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
6.3.
Aangezien het hoger beroep slechts slaagt vanwege de toepassing van een onjuist proceskostentarief, zal het Hof de griffier gelasten het in hoger beroep gestorte griffierecht terug te storten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing ter zake van de proceskostenvergoeding;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.807,50; en
- gelast de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 181 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 28 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.