ECLI:NL:GHDHA:2024:2329

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
BK-23/787
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 11.212, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag is gebaseerd op de registratie van een gebruikte Dodge Challenger 5.7 V8 Coupé, waarvoor belanghebbende op aangifte een bedrag van € 2.843 aan bpm had voldaan. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, waarop belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de Inspecteur de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat niet juist had vastgesteld en dat hij recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld en dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er meer schade was dan de schade waar de Inspecteur rekening mee had gehouden. De herleidingsmethode die belanghebbende voorstelde, werd verworpen, omdat deze in strijd was met het wettelijke systeem van de Wet bpm. Het Hof oordeelde echter dat de redelijke termijn was overschreden en kende belanghebbende een vergoeding van € 500 toe voor immateriële schade. Daarnaast werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/787

Uitspraak van 24 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 juli 2023, nummer SGR 22/6515.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 11.212 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 184 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 274 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 september 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.843 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Dodge Challenger 5.7 V8 Coupé (de auto). De datum van eerste toelating is 21 augustus 2014.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] B.V. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 68.855 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 24.000. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 21.000 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 3.000. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 65.361 (CO2-uitstoot van 307 gr/km).
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 30 juni 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 97.719 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 32.540 (gebaseerd op marktonderzoek van DRZ). In het rapport is een waardevermindering wegens schade vermeld van € 4.645 (72% van € 6.452), waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 27.895 (afschrijving van 71,45%). De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 65.361 (CO2-uitstoot van 307 gr/km).
2.4.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 11.212 aan bpm nageheven. Daarbij is de bpm berekend op basis van de forfaitaire tabel, omdat dit volgens de Inspecteur gunstiger is voor belanghebbende in vergelijking met de bpm berekend op basis van de werkelijke afschrijving. De bpm is berekend op basis van een (historische) bruto bpm van € 65.361 (CO2-uitstoot van 307 gr/km) en een afschrijving op basis van de forfaitaire tabel van
€ 51.306 (78,496%).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Eiser slaagt er niet in om aannemelijk te maken dat verweerder van een te hoge handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is uitgegaan. De auto is een V8 terwijl de door eiser aangedragen vraagprijzen mede zien op een V6. Daarmee zijn de vraagprijzen die eiser noemt minder geschikt om de waarde van de auto op te baseren dan de door verweerder gehanteerde vraagprijzen. Eiser maakt niet aannemelijk dat de auto met de laagste vraagprijs beter vergelijkbaar is met de auto dan de auto’s met hogere vraagprijzen. Verweerder heeft zich dan ook mogen baseren op de gemiddelde vraagprijs.
8. Ten aanzien van de waardevermindering wegens schade stelt de rechtbank voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van de aangifte meer schade had dan de door DRZ bepaalde schade. Eiser is daar niet in geslaagd. Het rapport van de taxateur van eiser kan daartoe niet dienen nu de daarin opgenomen schade ten tijde van de aangifte (deels) was hersteld. De rechtbank benadrukt dat het aan eiser is om de waarde van de auto aan te geven, verweerder kan DRZ vragen om de in de aangifte opgegeven waarde te verifiëren. Als eiser er niet slaagt om de door hem aangegeven waarde aannemelijk te maken, is verweerder niet gehouden tegenbewijs te leveren. De door de deskundige van DRZ op basis van zijn expertise vastgestelde waarde, kan eiser betwisten, maar alleen bij deugdelijk gemotiveerde betwisting moet verweerder daarmee rekening houden. De enkele stelling dat de door verweerder in aanmerking genomen waardevermindering wegens schadeherstel te laag is omdat is uitgegaan van de kosten van herstel voor een Ford Mustang, is geen gemotiveerde betwisting.
9. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het schadeverleden van een auto een schadecorrectie rechtvaardigt. De bewijslast dat dergelijke omstandigheden zich in onderhavige zaak voordoen, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. De omvang van schade zoals opgenomen in het rapport van de taxateur van eiser, geeft geen uitsluitsel op de vraag of de schade zonder blijvende waardevermindering kan worden hersteld. In het geval verweerder betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto en eiser niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, gelijk hier het geval is, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie.
10. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 VWEU zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom volgens eiser te worden herleid uit de herrekende bruto Bpm van de eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank kan de herleidingsmethode van eiser niet dienen om de verschuldigde Bpm te bepalen. Uit het systeem van de Wet Bpm volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s (de referentieauto’s). Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto-Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. De (herrekende) bruto-Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. De in het kentekenregister genoteerde bruto-Bpm is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 van het VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet.
12. De herrekende bruto-Bpm van de door eiser aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men – uitgaande van die herrekende bruto-Bpm – bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiser wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die hij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 17 juni 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met ruim een maand.
15. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. Hetgeen de gemachtigde hierover heeft opgemerkt maakt dit niet anders nu door eiser reeds afstand is gedaan van zijn recht op schadevergoeding voordat duidelijk was of hij daar ooit aanspraak op kon maken.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek:
  • of de Inspecteur de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat juist heeft vastgesteld;
  • of de Inspecteur de waardevermindering wegens schade op het juiste bedrag heeft vastgesteld;
  • of belanghebbende een waardevermindering wegens het schadeverleden toekomt;
  • of de verschuldigde bpm kan worden herleid uit de herrekende bruto bpm; en
  • of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van immateriële schade alsmede om vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Handelsinkoopwaarde
5.
5.1.1.
Belanghebbende stelt onder verwijzing van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528, r.o. 4.22, dat hij een beroep kan doen op het marktonderzoek van referentievoertuigen van DRZ en dat moet worden aangesloten bij het referentievoertuig met de laagste waarde. Volgens belanghebbende bedraagt de handelsinkoopwaarde € 23.700.
5.1.2.
Het Hof stelt voorop dat in onderdeel 3.4. van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (in samenhang met artikel 10, lid 9, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet bpm) en artikel 8, lid 4, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992) het volgende is opgenomen
:
“Op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen wordt gemotiveerd aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig.”
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat één van de drie referentievoertuigen uit het marktonderzoek van DRZ onbruikbaar is, omdat dit de zogeheten R/T Plus uitvoering betreft. Volgens belanghebbende zijn de opties van deze uitvoering anders dan van de auto, zoals de tankdop en de velgen. Dit verklaart de hoge vraagprijs van € 44.950 van dit referentievoertuig, aldus belanghebbende. Voorts stelt belanghebbende dat de Inspecteur onvoldoende rekening heeft gehouden met de verschillen in kilometerstand en leeftijd tussen de auto en de referentievoertuigen.
5.1.4.
Het Hof is van oordeel dat voor zover het gegeven dat het referentievoertuig met de R/T Plus uitvoering een hogere nieuwprijs had nog relevant is, dit meer dan voldoende tot uitdrukking komt in het verschil tussen de door de Inspecteur vastgestelde handelsinkoopwaarde van de auto van € 32.540 en de vraagprijs van € 44.950 van het referentievoertuig. Bijkomend is door toepassing van de forfaitaire tabel de afschrijving bepaald op 78,496%, terwijl de werkelijke afschrijving op basis van het rapport van DRZ 71,45% bedraagt. Ook hierdoor heeft de Inspecteur voldoende rekening gehouden met een eventueel hogere handelsinkoopwaarde van het desbetreffende referentievoertuig en de verschillen in kilometerstand en leeftijd. Tot slot overweegt het Hof dat uit de door belanghebbende overlegde inkoopfactuur blijkt dat de auto voor € 8.884 (exclusief btw) is gekocht. Gelet op de door belanghebbende gestelde reparatiekosten, de bpm en de btw is het Hof van oordeel dat de handelsinkoopwaarde van € 32.540 niet te hoog is vastgesteld. De uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waar belanghebbende naar verwijst, leidt niet tot een ander oordeel.
Waardevermindering wegens schade
5.
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten onrechte geen schade van
€ 21.000 in aanmerking heeft genomen. Volgens belanghebbende is het niet relevant dat de schade ten tijde van het indienen van de aangifte bpm is hersteld.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45, r.o. 2.3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, BNB 2020/63, r.o. 3.3.2.).
5.2.3.
Daargelaten of het taxatierapport kan dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende vastgestelde waarde, is het Hof van oordeel dat belanghebbende met het taxatierapport niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat met meer schade rekening moet worden gehouden dan de Inspecteur thans heeft gedaan. De foto’s in het taxatierapport van belanghebbende zijn onduidelijk en tonen de gestelde schade niet. Volgens de schadecalculatie in dat rapport waren dwarsdragers, airbags, gordels, een verbindingsstang en de motorkap, kapot. Met een op deze wijze beschadigd voertuig mag geen gebruik worden gemaakt van de openbare weg. Volgens de schadecalculatie in het rapport van DRZ is voldoende rekening gehouden met de schade aan de gordels, luchtaansluitingen en (steun)bumpers. De overige door belanghebbende genoemde punten heeft DRZ niet bevonden of als normale gebruikssporen aangemerkt, welke voor een auto van afgerond 6 jaar oud met ruim 93.000 kilometer op de teller niet ongebruikelijk zijn. Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij de schadecalculatie ten onrechte is uitgegaan van de onderdelenprijzen van een Ford Mustang GT, heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur – zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk gemaakt dat de onderdelenprijzen van een Ford Mustang GT lager zijn dan die van de auto.
5.2.4.
Aangezien normale gebruikssporen reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, bestaat geen aanleiding voor een hogere waardevermindering ten gevolge van schade.
5.2.5.
Voor zover belanghebbende stelt dat de auto door ex-schade blijvend in waarde is gedaald, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, BNB 2024/73, dat een belastingplichtige die stelt dat een schadeverleden een waardeverminderende invloed heeft op het voertuig, dit dient aan te tonen door middel van een deskundigenonderzoek. Uit het taxatierapport is niet af te leiden hoe het schadeverleden van de auto in dit specifieke geval de waarde negatief beïnvloedt. Het standpunt van belanghebbende faalt.
Herleidingsmethode
5.3.1.
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de referentieauto’s.
5.3.2.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 Wet bpm. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s. Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.3.3.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens hem blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.3.4.
Belanghebbende heeft zich in het hogerberoepschrift beroepen op een lijst met gegevens uit het kentekenregister van, in zijn visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de bij het hogerberoepschrift overgelegde lijst met gegevens.
Overschrijding redelijke termijn
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
5.4.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.4.3.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 17 juni 2021. De Inspecteur heeft op 14 september 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 13 oktober 2022 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 19 juli 2023 uitspraak gedaan.
5.4.4.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de redelijke termijn met ruim een maand is overschreden. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan zes maanden overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan achttien maanden in beslag neemt. Gelet hierop is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase.
5.4.5.
De Rechtbank heeft, naar uit een na de uitspraak van de Rechtbank door de Hoge Raad gewezen arrest blijkt, ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Het Hof zal alsnog een vergoeding van immateriële schade toekennen van € 500.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is uitsluitend op grond van de overweging in 5.4.5. gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.
6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb die belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875  0,25 (gewicht van de zaak) en voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875  0,25 (gewicht van de zaak). Het Hof acht een wegingsfactor van 0,25 gepast nu het hoger beroep ongegrond is, maar wel een proceskostenvergoeding wordt toegekend omdat een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend.
6.2.
Gelet op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2, geformuleerde overgangsrecht heeft belanghebbende die het verzoek om vergoeding van immateriële schade vóór dat arrest heeft gedaan vanwege een vóór de datum van het arrest verstreken redelijke termijn, nog recht op teruggave van het in beroep betaalde griffierecht. Het Hof zal daarom de Inspecteur opdragen het in beroep betaalde griffierecht van € 184 te vergoeden.
6.3.
Voorts dient door de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van € 500 immateriële schade aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
  • draagt de Inspecteur op aan belanghebbende het voor beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 458, te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 24 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.