ECLI:NL:GHDHA:2024:2194

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
BK-23/791
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 6.002 en is gebaseerd op de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz C-klasse Estate. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde en ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade afwees. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. Belanghebbende voerde aan dat de naheffingsaanslag te hoog was en dat er rekening gehouden moest worden met een vermindering wegens schade aan de auto. De Rechtbank had geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de schade en dat de taxatiemethode die hij had toegepast niet kon worden gebruikt. Het Hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank had vastgesteld dat de redelijke termijn met een maand was overschreden, maar had geen schadevergoeding toegekend. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat hij geen schadevergoeding zou ontvangen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en de Inspecteur veroordeeld tot betaling van € 500 aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/791

Uitspraak van 24 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 juli 2023, nummer SGR 22/6371.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 6.002 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 september 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 2 juni 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz C-klasse Estate 43 AMG 4MATIC combi (de auto). De volgens de aangifte verschuldigde bpm bedraagt € 847 en is door belanghebbende voldaan. De datum van eerste toelating van de auto is 22 november 2016. De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 185 gr/km.
2.2.
De auto is op 25 mei 2020 door de RDW gekeurd. De RDW heeft daarbij de CO2-uitstoot vastgesteld op 185 gr/km. De auto is op 4 juni 2020 op naam van belanghebbende geregistreerd.
2.3.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). De auto is op 23 april 2020 door [naam taxateur] getaxeerd. In het taxatierapport van 25 mei 2020 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 91.996 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 35.439 (op basis van de koerslijst Xray). Hierop heeft de taxateur vervolgens in het rapport (afgerond) € 34.166 (100% van de schadecalculatie van (afgerond) € 34.666 minus een correctie van € 550 wegens acceptabele gebruikssporen) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto. In het rapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat uiteindelijk bepaald op € 4.250.
2.4.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 8 juni 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van 10 juni 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 97.321, de netto catalogusprijs op € 65.233 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 36.382 (koerslijst Xray Marge). DRZ heeft geen aftrek wegens schade in aanmerking genomen. Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 185 gr/km.
2.5.
Vervolgens heeft de Inspecteur op basis van het onder 2.4 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ een naheffingsaanslag bpm opgelegd naar een bedrag van € 6.002.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. De rechtbank stelt voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat, in weerwil van de bevindingen van DRZ, ten tijde van aangifte sprake was van meer dan normale gebruiksschade aan de auto. Eiser slaagt er niet in om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte beschadigd was. Het rapport van de taxateur van eiser kan daartoe niet dienen nu het is gebaseerd op een opname die al op 23 april 2020 heeft plaatsgevonden. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de auto op het moment van aangifte dermate beschadigd was dat daaraan enige waardevermindering moet worden verbonden.
9. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het schadeverleden van een auto een schadecorrectie rechtvaardigt die groter is dan reeds in koerslijsten is verdisconteerd. De bewijslast dat dergelijke omstandigheden zich in onderhavige zaak voordoen, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. De omvang van schade zoals opgenomen in het rapport van de taxateur van eiser, geeft geen uitsluitsel op de vraag of de schade zonder blijvende waardevermindering kan worden hersteld. In het geval verweerder betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto en eiser niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, gelijk hier het geval is, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie.
10. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 VWEU zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom volgens eiser te worden herleid uit de herrekende bruto Bpm van de eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank kan de herleidingsmethode van eiser niet dienen om de verschuldigde Bpm te bepalen. Uit het systeem van de Wet Bpm volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s (de referentieauto’s). Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto-Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. De (herrekende) bruto-Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. De in het kentekenregister genoteerde bruto-Bpm is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 van het VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet.
12. De herrekende bruto-Bpm van de door eiser aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men – uitgaande van die herrekende bruto-Bpm – bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiser wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die hij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 8 juni 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met ruim een maand.
15. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. Hetgeen de gemachtigde hierover heeft opgemerkt maakt dit niet anders nu door eiser reeds afstand is gedaan van zijn recht op schadevergoeding voordat duidelijk was of hij daar ooit aanspraak op kon maken.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of:
  • terecht geen rekening is gehouden met een vermindering wegens schade en met een correctie wegens het schadeverleden van de auto, oftewel of de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op de juiste hoogte is vastgesteld;
  • de verschuldigde bpm kan worden herleid uit de herrekende bruto bpm die is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig;
  • de Rechtbank terecht geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.
Belanghebbende beantwoordt de eerste en de derde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend; de Inspecteur beantwoordt de eerste en de derde vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vaststelling van de herrekende bruto bpm op € 8.022, de verschuldigde bpm op € 2.988 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 2.141;
  • meer subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde op een bedrag van € 34.982 (conform het onderzoek waardebepaling DRZ minus € 1.400 correctie wegens het schade-verleden van de auto), tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 2.988 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 2.141;
  • tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
Verder verzoekt belanghebbende het Hof een proceskostenvergoeding toe te kennen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Vermindering wegens schade en aftrek wegens schadeverleden
5.1.
Ter zitting is tussen partijen vast komen te staan dat de auto was hersteld voordat aangifte bpm is gedaan.
5.2.
De Rechtbank heeft in overweging 8 van haar uitspraak geoordeeld dat het van de zijde van belanghebbende bij de aangifte gevoegde taxatierapport (zie 2.3) niet kan dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende in aanmerking genomen aftrek wegens schade.
5.3.
Belanghebbende betwist, na aanvulling van zijn standpunt ter zitting van het Hof, dat het taxatierapport buiten aanmerking zou moeten blijven, nu de expertise van de auto op 23 april 2020 heeft plaatsgevonden en de aangifte op 2 juni 2020 is gedaan. Hij verwijst daartoe naar het Besluit van 14 april 2020, nr. 2020-6767, Stcrt. 2022/22293 (Besluit noodmaatregelen coronacrisis), waarin de staatssecretaris heeft goedgekeurd dat een taxatierapport een geldigheidsduur heeft van vier maanden. Het taxatierapport is gelet op de expertisedatum op het moment van de aangifte niet ouder dan vier maanden, aldus belanghebbende, en dus kan de afschrijving op basis van het taxatierapport worden vastgesteld. Belanghebbende bepleit een vermindering wegens schade conform het taxatierapport en voorts een vermindering wegens het schadeverleden van de auto (ex-schade) van € 1.400 op basis van de NIVRE-richtlijn. De Inspecteur betwist het standpunt van belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, BNB 2024/73.
5.4.
Het in artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige, gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Met het oog op deze bewijslevering heeft de wet- en regelgever voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling (de afschrijving) van een gebruikt voertuig als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) te bepalen: de koerslijstmethode, de taxatiemethode en de forfaitaire afschrijvingstabel. Met ingang van 1 januari 2015 heeft de wetgever toepassing van de taxatiemethode beperkt tot een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994, en/of een motorrijtuig dat niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. De wetgever heeft verder in artikel 2, onderdeel c, van de Wet het begrip normale gebruiksschade omschreven als “slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig”. Met dit een en ander is duidelijk gemaakt dat de wetgever, voor zover hier van belang, de taxatiemethode heeft willen beperken tot voertuigen met fysiek aanwijsbare, dus waarneembare, schade.
5.5.
In dit geval heeft belanghebbende bij het op aangifte voldoen van de bpm ervoor gekozen om de waarde van de auto te bepalen met toepassing van de taxatiemethode. Gelet op het feit dat de auto toentertijd al geen aanwijsbare schade meer vertoonde die viel aan te merken als “meer dan normale gebruiksschade” (zie 5.4) en het feit dat de auto wel voorkomt op een koerslijst, kan volgens artikel 10, lid 8, van de Wet die methode niet worden toegepast (vergelijk HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, BNB 2024/73). Het taxatierapport kan derhalve niet dienen. Het Hof behoeft dus niet in te gaan op het standpunt van belanghebbende over het Besluit noodmaatregelen coronacrisis. Verder sluit het Hof zich aan bij overwegingen 8 en 9 van de Rechtbank, waarin de Rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor een vermindering wegens schade dan wel ex-schade en evenmin aanleiding bestaat voor een bepaling van de vermindering wegens ex-schade in goede justitie. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een andere conclusie kan leiden.
Herleidingsmethode
5.6.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de referentieauto’s.
5.7.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet bpm. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s. Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.8.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.9.
Belanghebbende heeft zich in het hogerberoepschrift beroepen op een lijst met gegevens uit het kentekenregister van, in zijn visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de bij het hogerberoepschrift overgelegde lijst met gegevens.
5.10.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft aangegeven waarom de op de door belanghebbende overgelegde lijst vermelde voertuigen niet soortgelijk zijn aan de auto. Niet alleen zijn niet vermeld de gegevens omtrent de aandrijving, uitrusting, kilometerstand of staat van onderhoud van de voertuigen op de lijst, maar ook blijkt uit de lijst zelf reeds dat de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto afwijkt van de aangedragen voertuigen. Niet is vast te stellen of de genoemde auto’s ook wat slijtage en gebruik betreft vergelijkbaar zijn. Ook de datum eerste toelating en de datum eerste toelating in Nederland zijn niet vermeld, net als gegevens omtrent aan de aangedragen voertuigen eventuele verbonden terugroepacties. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in zijn standpunt, zou dit alsnog op de conclusie stranden dat de aangedragen voertuigen niet soortgelijk zijn.
Conclusie naheffingsaanslag
5.11.
De naheffingsaanslag is terecht en tot een juist bedrag vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding voor een vermindering van de naheffingsaanslag.
Vergoeding van immateriële schade
5.12.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden met een maand, maar dat uit de machtiging die door belanghebbende is ondertekend (waarin is bepaald dat hij er mee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen, schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures toekomen aan de gemachtigde) volgt dat belanghebbende niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie die is geleden door overschrijding van de redelijke termijn en dat daarom kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
5.13.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.1 tot en met 3.2.3, vormt cessie van de vordering van immateriële schade in de machtiging op zichzelf beschouwd geen bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat belanghebbende niet voor de lange duur van de procedure hoeft te worden gecompenseerd.
5.14.
Nu uit het dossier in deze zaak geen aanwijzingen volgen dat zich feiten hebben voorgedaan die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ervaren in verband met de onredelijk lange duur van de procedure, dan wel dat belanghebbende niet voor spanning en frustratie hoeft te worden gecompenseerd is er geen reden om belanghebbende geen schadevergoeding wegens de onredelijk lange duur van de procedure toe te kennen.
5.15.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 en HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853). Hierbij geldt dat voor de bezwaarfase een termijn van een half jaar als redelijk wordt beschouwd en dat voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar als redelijk wordt beschouwd. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in deze zaak, gelijk de Rechtbank heeft overwogen, een maand, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (10 juni 2021) en de datum van de uitspraak op bezwaar (2 februari 2022), dient de overschrijding van de redelijke termijn geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot betaling van genoemd bedrag van € 500.
5.16.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet (verder) overschreden.
Slotsom
5.17.
Het hoger beroep is, gelet op het onder 5.12 tot en met 5.16 overwogene, gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de (hoger) beroepsfase. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 875 (4 punten  wegingsfactor 0,25  € 875). De wegingsfactor is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024 (onder meer Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398). De vergoeding wordt immers slechts toegekend vanwege het alsnog toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht, in totaal € 458, te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep, vastgesteld op € 875, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 458 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 24 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.