6.4In de statuten van de stichting het [Huis] staat in artikel 2.1:
De stichting beoogt een algemeen nut beoogde instelling te zijn zoals bedoeld in artikel
5b Algemene wet inzake rijksbelastingen, of een daarvoor in de plaatskomende
bepaling en heeft ten doel:
a. het bevorderen en nastreven van het algemeen belang, en meer in het bijzonder
het instandhouden van tijdelijke opvangvoorzieningen ten behoeve van
familieleden, verzorgers of andere naasten van kinderen die in het [Ziekenhuis]
worden verpleegd of anderszins worden behandeld, dan wel (het
ondersteunen van) het instandhouden van dergelijke opvangvoorzieningen in de
nabijheid van enig ander ziekenhuis of een andere verpleeginstelling, dit alles in
de ruimste zin van het woord.
7. Verweerder heeft een overzicht overgelegd van de delen die in de onroerende zaak aanwezig zijn en de oppervlakte daarvan. Ter zitting heeft eiseres verklaard zich in deze indeling en de daarbij horende oppervlakten te kunnen vinden.
Verweerder heeft ook vermeld of een deel volgens hem een woondeel, niet-woningdeel of een mixed ruimte is.
Uit het overzicht volgt uiteindelijk de volgende verdeling:
Niet woningdelen: 21,08 %
Mixed ruimte: 31,96 %
Woningdelen: 46,96 %
Verweerder heeft als woningdelen aangemerkt:
- de gastenkamers, met de daarbij horende de garderobe(n), badkamers en toiletten;
- de (gemeenschappelijke) woonkamers;
- de (eet)keukens.
De aard van deze ruimten is dus tussen partijen niet in geschil en ook overigens voldoen deze gedeelten aan de criteria “
naar aard en inrichting bestemd en geschikt om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en waarbij de woonfunctie overheersend is ten opzichte van andere functies”. Dat de gastenkamers niet duurzaam worden bewoond is daarbij niet van belang.
Als ‘mixed ruimten’ zijn aangemerkt:
- trappenhuizen;
- ( entree)hal;
- brandweerlift;
- fietsenstalling;
- wasserette;
- toiletten (die niet bij een gastenkamer horen);
- gangen.
De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Deze delen zijn naar aard en inrichting niet bestemd en geschikt om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen, zodat ze niet ‘dienen tot woning’ als bedoeld in artikel 220a, lid 2 (eerste zinsdeel) van de Gemeentewet.
Het is vervolgens de vraag of deze delen volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zodat ze alsnog aan de woondelen toegerekend kunnen worden op grond van artikel 220a lid 2 (laatste zinsdeel) van de Gemeentewet. Daarvoor is beslissend in hoeverre deze delen feitelijk worden gebruikt ten behoeve van de delen die wel tot woning dienen (zie r.o. 3.2.4 uit het arrest van 27 mei 2022).
Hoewel deze delen het inderdaad mogelijk maken dat er in de gastenkamers mensen kunnen verblijven (= wonen in de zin van artikel 220a Gemeentewet), zoals eiseres stelt, is dat onvoldoende om ze
volledigdienstbaar te achten aan woondoeleinden. De trappen, gangen, de entreehal, de fietsenstalling en de toiletten in de gang worden namelijk zowel door het personeel en de vrijwilligers als door de bewoners van de gastenkamers gebruikt. Dat geldt ook voor de wasserette, die door de bewoners kan worden gebruikt voor hun eigen was, maar ook door het personeel en de vrijwilligers om het beddengoed en de handdoeken te wassen.
Als niet-woningdelen zijn aangemerkt:
- verdeelruimte;
- magazijnen;
- trafo;
- werkkast;
- afvalbakken;
- linnenkast;
- berging;
- technische ruimte;
- vrijwilligerskamer;
- kantoren;
- archief;
- serverruimte.
Deze vaststelling kan de rechtbank eveneens volgen. Naar aard en inrichting zijn deze delen op zichzelf niet bestemd en geschikt om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. Ook hier geldt dat deze gedeelten het mogelijk maken dat er in de gastenkamers mensen kunnen verblijven, maar dat ze niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Deze ruimten worden in het geheel niet door de bewoners van de gastenkamers gebruikt; ze worden, een enkele uitzondering daargelaten, alleen door personeel en vrijwilligers gebruikt. De werk- en linnenkasten zijn bovendien op slot en kunnen alleen door het personeel en de vrijwilligers worden opengemaakt.
8. De conclusie is dat de delen van de onroerende zaak die als woning in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet zijn aan te merken 46,96 % van de onroerende zaak vormen. Verweerder slaagt daarom in zijn bewijslast. De onroerende zaak moet als niet-woning worden aangemerkt.
Woondelenvrijstelling in de zin van artikel 220e Gemeentewet
9. Nu de onroerende zaak in zijn geheel als niet-woning moet worden aangemerkt op grond van artikel 220a lid 2 van de Gemeentewet, komt aan de orde of delen van deze niet-woning van de heffing van onroerende-zaakbelasting moeten worden vrijgesteld op grond van artikel 220e van de Gemeentewet. Eiseres heeft gesteld dat een groot deel van de onroerende zaak onder de woondelenvrijstelling valt zonder dit nader te specificeren. Verweerder is van mening dat de woondelenvrijstelling niet van toepassing is.
Artikel 220e van de Gemeentewet luidt:
In afwijking van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
10. Anders dan bij artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, rust in dit geval de bewijslast dat sprake is van woondelen op eiseres. Eiseres is namelijk degene die een beroep doet op die vrijstelling.
11. In rechtsoverweging 2.5 uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2002 staat onder meer:
“Bij de beoordeling of die beperking van invloed is op de heffingsmaatstaf voor de OZBG, mag niet uit het oog worden verloren dat het bij toepassing van artikel 220e Gemeentewet steeds gaat om onroerende zaken die niet in hoofdzaak – dat wil zeggen voor ten minste 70 procent – tot woning dienen. Voor het oordeel of van de aan een dergelijke onroerende zaak toegekende waarde op grond van artikel 220e Gemeentewet een gedeelte buiten aanmerking moet worden gelaten, is het feitelijk gebruik van dat gedeelte beslissend. Dat geldt zowel voor het gedeelte van zo’n onroerende zaak dat tot woning dient, als voor het gedeelte dat in hoofdzaak aan woondoeleinden dienstbaar is.”
12. Dit betekent dat bij de woondelenvrijstelling gekeken moet worden naar het feitelijk gebruik van de gedeelten van de onroerende zaak. Daarbij geldt dat delen van een onroerende zaak alleen als woondelen kunnen worden gekwalificeerd, als ze worden gebruikt voor duurzaam verblijf (zie rechtsoverweging 3.3.4 uit het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125). Op ruimtes waarin verblijf plaatsvindt dat naar zijn aard een tijdelijk karakter heeft, zoals een opname voor kortdurende behandeling of een verblijf in een hospice, is de woondelenvrijstelling niet van toepassing, zo oordeelde de Hoge Raad in dit arrest. Ook in het geval van het [Huis] is geen sprake van verblijf met een duurzaam karakter. Er is daar sprake van kortdurend verblijf in de gastenkamers, namelijk voor de duur van de opname van een kind in het ziekenhuis. Dit is gemiddeld 17 dagen. De gasten worden in verband met het verblijf ook niet in de Basisregistratie Personen op het adres van de onroerende zaak ingeschreven. Gelet op het niet-duurzame karakter van het verblijf is de woondelenvrijstelling niet van toepassing. Eiseres slaagt daarom niet in haar bewijslast. 13. Dit betekent dat verweerder de aanslagen OZB-eigenaar en OZB-gebruiker kon opleggen, dat verweerder terecht de woondelenvrijstelling niet heeft toegepast en dat verweerder de juiste tarieven heeft gehanteerd.
De WOZ-waarde van de onroerende zaak
14. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
Op grond van artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ, voor zover van belang, wordt in afwijking in zoverre van het tweede lid de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
a. de aard en de bestemming van de zaak;
b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
15. Verweerder moet aannemelijk maken dat de waarden van de onroerende zaak niet te hoog zijn vastgesteld. Daartoe legt verweerder twee taxatierapporten van [naam 4] van 4 mei 2022 over, waarin gedeeltelijk aansluiting is gezocht bij de taxatiewijzer Verzorging (de Taxatiewijzer).
16. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde en dat daarbij de kengetallen uit de Taxatiewijzer gebruikt kunnen worden. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
17. De rechtbank stelt verder vast dat de waarde van de grond tussen partijen niet in geschil is en dat niet in geschil is dat de onroerende zaak inclusief BTW moet worden gewaardeerd, zoals ter zitting door partijen bevestigd. Evenmin is in geschil dat er geen functionele correctie hoeft te worden toegepast.
18. Over de bruto vervangingswaarde verschillen partijen wel van mening.
Verweerder is bij de bepaling hiervan uitgegaan van de oorspronkelijke stichtingskosten van de onroerende zaak in 2009. Eiseres is uitgegaan van de kengetallen uit de Taxatiewijzer van het archetype N5161000 (Verzorgingshuis, 2001 en nieuwer, <8000 m²).