ECLI:NL:GHDHA:2022:1693

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
BK-21/00629
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de WOZ-waarde van een Kinderdagverblijf en de correctie voor technische veroudering

In deze zaak gaat het om een geschil over de vastgestelde waarde van een Kinderdagverblijf door de Heffingsambtenaar van de gemeente Teylingen. De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2018 vastgesteld op € 837.000, maar de belanghebbende, vertegenwoordigd door haar gemachtigde G. Gieben, betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was. De Rechtbank had in eerste aanleg de waarde verlaagd naar € 735.000, maar de Heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De kern van het geschil betreft de restwaarden van de ruwbouw, afbouw en installaties van het Kinderdagverblijf en de resterende technische levensduren van de installaties. De Heffingsambtenaar stelde dat hij geen reden had om af te wijken van de bandbreedten van de restwaardenpercentages zoals genoemd in de Taxatiewijzer. De Rechtbank oordeelde echter dat de Heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de verlenging van de technische levensduur van de installaties. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De waarde werd uiteindelijk vastgesteld op € 735.000, en de Heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00629

Uitspraak van 24 augustus 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Teylingen, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 juni 2021, nummer SGR 20/818.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 (de beschikking) op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (het Kinderdagverblijf), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 837.000. Met de beschikking is in één geschrift (onder meer) bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de van gebruikers geheven onroerendezaakbelasting van de gemeente Teylingen (de aanslag). De heffingsmaatstaf van de aanslag is eveneens € 837.000.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking aldus gewijzigd dat de waarde van het Kinderdagverblijf nader is vastgesteld op € 735.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.762,56 en de Heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 te vergoeden.
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022 te Den Haag. De Heffingsambtenaar is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 1 januari 2019 was belanghebbende gebruiker van het Kinderdagverblijf.
2.2.
Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van het Kinderdagverblijf is een taxatieverslag [1] opgemaakt. Daaraan ontleent het Hof de volgende gegevens.
Onderdeel
Grond bij niet-woning
Bouwjaar 2001
Oppervlakte 942 m2
Onderdeel
Verharding (grond)
Bouwjaar 2001
Oppervlakte 263 m2
Onderdeel
Crèche
Bouwjaar
2001
Oppervlakte
679 m2
Onderdeel
Fietsenstalling
Bouwjaar
2011
Oppervlakte
14 m2
ppe (€)
ovw
tld
rw (€)
ftv
ffv
dw of w(€)
Crèche
1.559,69
964.18
36 j
571.17
0,59
1,00
691.116
Fietsen-stalling
268,62
3.108
30 j
2.492
0,80
1,00
3.015
Deelwaarde grond bij niet woning
136.778
Deelwaarde verharding
6.365
Totaal van de deelwaarden
837.274
Vastgestelde waarde Kinderdagverblijf
837
2.3
Op 13 november 2019 heeft [A] , taxateur, het Kinderdagverblijf nogmaals getaxeerd. Aan het daarvan opgemaakte taxatieverslag ontleent het Hof de volgende gegevens. [2]
Creche
Archetype
0186PL12 [3]
ppe
(€)
ovw
(€)
rw
(€)
ftv
ffv
dw. of w
(€)
ruwbouw
725,50
492.615
362.565
73,60
100
362.565
afbouw
449,81
305.421
155.429
50,89
100
155.429
installaties
275,69
187.194
67.128
35,86
100
67.128
Fietsen-stalling
ppe
(€)
ovw
(€)
rw
(€)
ftv
ffv
dw. of w
(€)
ruwbouw
100
afbouw
222
3.108
2.492
80,17
100
2.492
installaties
100
Deelwaarde
crèche + fietsenstalling(exclusief OB)
€ 585.122
Deelwaarde
crèche + fietsenstalling(inclusief OB)
€ 707.998
Overige delen van het kinderdagverblijf
Grond (inclusief OB)
€ 136.778
Verharding (inclusief OB)
€ 6.365
Getaxeerde waarde Kinderdagverblijf(inclusief OB; afgerond)
€ 854.000
2.4.
Op 17 februari 2020 heeft [A] , taxateur, het Kinderdagverblijf opnieuw getaxeerd. Tot het daarvan opgemaakte waarderapport behoort een taxatieverslag. Dit taxatieverslag wijkt nauwelijks af van het onder 2.3 opgenomen taxatieverslag. Het mondt uit in een getaxeerde waarde van het Kinderdagverblijf van € 860.000 (inclusief OB; afgerond) .
2.5.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunten een taxatierapport overgelegd dat op 10 september 2019 is opgemaakt door [B] , taxateur. De waarde per de waardepeildatum van het Kinderdagverblijf is in dat rapport getaxeerd op € 649.000. Aan het rapport ontleent het Hof de volgende gegevens. [4]
Onderdeel
Grond bij niet-woning
Oppervlakte
942 m2
Ppe
€ 120
Deelwaarde (excl. OB)
€ 113.040
Onderdeel
Verharding (grond)
Oppervlakte
263 m2
€ 52
Deelwaarde (excl. OB)
€ 8.998
Onderdeel
Dagverblijf
Bouwjaar
2001
Oppervlakte
679 m2
Onderdeel
Fietsenstalling
Bouwjaar
2011
Oppervlakte
14 m2
Waardeopbouw dagverblijf en fietsenstalling
Dagverblijf
Archetype
Leef-
tijd (jr)
aantal m2
ppe (€)
ovw (€)
tld (jr)
O186PL12
ruwbouw
17
679
637
432.217
47
O186PL12
afbouw
17
679
395
267.974
27
O186PL12
installaties
17
679
242
164.243
22
Totaal vw
rw (%)
ftv
ffv
gvw (€)
O186PL12
ruwbouw
0,638
1,00
275.883
O186PL12
afbouw
0,370
1,00
99.25
O186PL12
installaties
0,227
1,00
37.328
gvw dag- verblijf (€)
412.461
Fietsenstalling
Archetype
leeftijd
ppe
vw
rw
ftv
ffv
gvw fietsen-stalling
I3004150 [5]
7 jr.
€ 222
€ 3.108
0,767
1,000
€ 2.383

Uitspraak van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“ 5. Niet in geschil is dat de waarde van de crèche/kinderdagverblijf per de waardepeildatum 1 januari 2018 terecht is bepaald naar de gecorrigeerde vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ.
6. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Verweerder is daarin niet geslaagd.
7. Voor de vaststelling van de gecorrigeerde vervangingswaarde heeft verweerder gebruik gemaakt van het TIOX rekenmodel (TIOX) dat rechtstreeks is gebaseerd op de landelijke taxatiewijzers. Eiseres heeft de geschiktheid van TIOX als berekeningsmethode niet betwist. Als uitgangspunt acht de rechtbank dit referentiekader goed bruikbaar ter bepaling van de gezochte waarde, waarbij wel rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval.
8. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het object onderdeel uitmaakt van een groter geheel en dat om die reden de correctie op de bouwkosten wegens grootte dient te worden getoetst aan de totale oppervlakte van het complex in plaats van alleen aan het object. Volgens eiseres heeft verweerder dan ook ten onrechte slechts gekeken naar de oppervlakte van het object, waardoor er een hoge factor is gehanteerd. Als gevolg daarvan is de vervangingswaarden aanzienlijk hoger. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog en is van oordeel dat verweerder terecht de andere gedeelten van het pand buiten beschouwing heeft gelaten. Het object is geheel zelfstandig, heeft haar eigen buitenmuren en installaties en heeft een andere functie dan van de andere gebouwen die, naar eiseres stelt, ook onderdeel uitmaken van het complex. Daarom dienen bij het bepalen van de vervangingswaarde van het object die andere gebouwen niet te worden betrokken.
Restwaarde9. De taxateur van verweerder is bij de waardering uitgegaan van restwaarden van de ruwbouw, afbouw en installaties van het object van respectievelijk 27, 22 en 17 %. Dit zijn de medianen van de bandbreedtes gegeven in de Taxatiewijzer bij het archetype O111PA12.
10. Eiseres heeft gesteld dat voor zowel de ruwbouw, de afbouw als de installaties van een restwaarde van 0 % moet worden uitgegaan. Zij heeft in dat kader gewezen op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 14 november 2017[1] en op de uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 augustus 2015 en 24 april 2018[2].
11. Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2020[3] overweegt de rechtbank dat de Taxatiewijzer geen op de markt gerealiseerde transactiegegevens bevat van onroerende zaken die met de onroerende zaak van eiseres vergelijkbaar zijn. Ook zijn in de Taxatiewijzer geen andere objectieve en toetsbare onderbouwende gegevens vermeld, waaraan bewijs van de juistheid van de aan het betreffende archetype toegekende kengetallen kan worden ontleend. Om die reden kunnen de door verweerder aan de Taxatiewijzer ontleende restwaarden niet zonder meer gevolgd worden. Verweerder heeft hiermee dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij de bepaling van de correctie wegens technische veroudering van de gebouwde delen van de onroerende zaak is uitgegaan van de juiste, althans niet te hoge restwaarden.
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in dit geval de restwaarde van het object 0 % is. Zij heeft dit echter niet met relevante marktgegevens of andere objectieve en toetsbare gegevens onderbouwd. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat zij haar, door verweerder betwiste, stelling niet aannemelijk gemaakt en zal die dan ook niet volgen.
Levensduur13. Zowel de taxateur van verweerder als eiseres zijn bij de waardering van het object uitgegaan van een levensduur voor de ruwbouw, afbouw en installaties van respectievelijk 47, 27 en 17 jaar.
14. Nadat verweerder in zijn verweerschrift heeft gesteld de levensduur van de installaties niet verlengd te hebben heeft hij eerst ter zitting erkend dat hij de levensduur van de installaties heeft verlengd naar 22 jaar. Dat komt ten opzichte van de ouderdom van 17 jaar voor de installaties neer op een resterende levensduur van 5 jaar. Hij heeft daartoe gesteld dat de installaties technisch in orde zijn en dat luchtbehandelingsinstallatie van het object is verbeterd. Eiseres heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2020[4] aangevoerd dat een levensduur niet automatisch verlengd mag worden. Zij heeft de stelling dat sprake was van een verbetering van de installaties gemotiveerd betwist.
15. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.3.4 uit voormeld arrest van Hoge Raad van 31 januari 2020 overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat het gebruik van de installaties van het object wordt voortgezet na het bereiken van de oorspronkelijke levensduur daarvan rechtvaardigt niet verlengen van die levensduur verlenging van 5 jaar heeft toegepast (zie 14). Verweerders stelling dat de installaties technisch in orde zijn - in de zin dat deze nog gebruikt kunnen worden - is in dit licht onvoldoende om de door hem toegepaste levensduurverlenging te rechtvaardigen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de installaties dermate zijn verbeterd dat dit de verlenging van vijf jaar zou rechtvaardigen heeft verweerder, op de gemotiveerde betwisting van eiseres, geen nadere feiten of omstandigheden aangevoerd. De rechtbank acht die stelling dan ook niet aannemelijk en oordeelt dat bij deze stand van het geding als uitgangspunt voor de levensduur van de installaties moet worden uitgegaan van 17 jaar.
Conclusie17. Het hiervoor overwogene leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn bewijslast aannemelijk te maken dat de beschikte waarde van € 837.000,- niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is gegrond.
18. Omdat verweerder niet in zijn bewijslast slaagt, beoordeelt de rechtbank of eiseres de door haar bepleite waarde aannemelijk maakt. Dat is niet het geval. Eiseres heeft de door haar voorgestane restwaarde (zie 10) onvoldoende onderbouwt en de rechtbank volgt haar niet in haar betoog dat het object onderdeel vormt van een groter complex. Reeds daarom heeft zij de door haar bepleite waarde van € 642.000 evenmin aannemelijk gemaakt.
19. Uitgaande van de niet in geschil zijnde factoren en van welke restwaarden en levensduur de rechtbank redelijk acht, zal de rechtbank op grond daarvan de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] per waardepeildatum 1 januari 2018 in goede justitie vast te stellen op € 735.000,-.
20. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien als hiervoor overwogen.
Proceskosten21. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Verder dient verweerder de kosten voor het opstellen van het taxatierapport te voldoen op grond van het Bbp. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat er geen inpandige opname van het object heeft plaatsgevonden aangezien dat is gesteld noch uit het rapport gebleken. De taxatiekosten worden op basis van de daarvoor bestaande richtlijn bepaald op € 164,56 (twee uren à € 68, te vermeerderen met 21% btw). De totale proceskosten bedragen dus € 1.762,56 (€ 1.598 +
€ 164,56). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Geschil in hoger beroep

4.1.
In geschil is of de vastgestelde waarde van het Kinderdagverblijf van € 837.000 te hoog is.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de door de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de correctie voor technische veroudering van de gebouwde delen van het Kinderdagverblijf in aanmerking genomen:
  • restwaarden van de ruwbouw, afbouw en installaties van die gebouwde delen;
  • resterende technische levensduren van de installaties van die gebouwde delen.
4.2.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, ongegrondverklaring van het beroep in eerste aanleg en ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep van belanghebbende.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van het Kinderdagverblijf nader wordt vastgesteld op € 649.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Niet tussen partijen in geschil is dat de waarde van het Kinderdagverblijf dient te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het Hof volgt dit gezamenlijke, naar zijn oordeel juiste, standpunt van partijen.
5.2.
Beide partijen hebben voor de gebouwde delen van het Kinderdagverblijf, met uitzondering van verharding en de fietsenstalling, de Taxatiewijzer en kengetallen Deel 1 Onderwijs Waardepeildatum 1 januari 2018, meer in het bijzonder de kengetallen van het archetype O186PL12, Kinderdagverblijf plat dak, metselwerk, gemiddelde afwerking >2000 (
de Taxatiewijzer), tot richtsnoer genomen. Het Hof zal daarvan ook uitgaan.
5.3.
Bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak wordt rekening gehouden met de aard en de bestemming van de zaak en de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. Naar de bedoeling van de wetgever is de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak de waarde die de zaak in economische zin voor de eigenaar heeft, welke waarde wordt gevonden door uit te gaan van de veronderstelling dat voor die zaak een markt zou zijn waarop de tegenwoordige eigenaar niet alleen als verkoper zou opereren, maar tevens als koper die de zaak zou willen verwerven met handhaving van aard en bestemming ervan. [6] In artikel 4, lid 2, van de URIW
– welke bepaling (niet meer dan) een hulpmiddel bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde is [7] – is de wijze van berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde nader ingevuld.
5.4.
Omdat belanghebbende de (onderbouwing van de) vastgestelde waarde van het Kinderdagverblijf gemotiveerd heeft betwist, dient de Heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde juist, althans niet te hoog is. Bij de beoordeling of de Heffingsambtenaar hierin is geslaagd, beperkt het Hof zich tot de twee vragen waarop partijen het geschil over de waarde hebben toegespitst (zie onder 4.1). Aan de beoordeling van de door belanghebbende verdedigde waarden van het Kinderdagverblijf komt het Hof slechts toe indien de Heffingsambtenaar niet in het van hem verlangde bewijs slaagt. [8]
Restwaarden van de ruwbouw, afbouw en installaties van de gebouwde delen van het Kinderdagverblijf
5.5.
De Heffingsambtenaar heeft de restwaarden van de ruwbouw, de afbouw en de installaties van de gebouwde delen (met uitzondering van de verharding en de fietsenstalling) van het Kinderdagverblijf bepaald op respectievelijk: 27%, 22% en 17% van hun vervangingswaarden vóór toepassing van de correcties wegens technische en functionele veroudering (de ongecorrigeerde vervangingswaarden). Deze percentages liggen in het midden van de in de Taxatiewijzer opgenomen bandbreedten van de restwaarden van de ruwbouw, de afbouw en de installaties (respectievelijk 25%-30%, 20%-25% en 15%-20%).
5.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met wat hij heeft aangevoerd over het gebruik en de staat van onderhoud van het Kinderdagverblijf, aannemelijk gemaakt dat hij geen reden had om af te wijken van de bandbreedten van de restwaardenpercentages genoemd in het door beide partijen gebruikte archetype O186PL12. Ook zijn keuze voor restwaardepercentages die in het midden van de in de Taxatiewijzer opgenomen bandbreedten liggen, acht het Hof juist, omdat uit de feiten niet blijkt dat het Kinderdagverblijf zich in positieve of negatieve zin zozeer onderscheidt van de andere kinderdagverblijven met plat dak, metselwerk, gemiddelde afwerking en bouwjaar na 2000, dat gekozen moet worden voor restwaardepercentages die afwijken van de restwaardepercentages in het midden van de in de Taxatiewijzer opgenomen bandbreedten. Voor de veronderstelling dat de keuze van de Heffingsambtenaar om bij de bepaling van de correctie voor technische veroudering van de gebouwde delen van het Kinderdagverblijf de restwaarden van ruwbouw, afbouw en installaties van de delen vast te stellen conform de restwaardepercentages in het midden van de in de Taxatiewijzer opgenomen bandbreedten, ertoe leidt dat de vastgestelde waarde van het Kinderdagverblijf hoger is dan de waarde die de zaak in economische zin voor de eigenaar heeft (zie onder 5.3), is geen steun te vinden in de feiten.
5.7.
Wat belanghebbende heeft aangevoerd ter betwisting van de juistheid van de keuze van de Heffingsambtenaar om bij de bepaling van de correctie voor technische veroudering van de gebouwde delen van het Kinderdagverblijf de restwaarden van ruwbouw, afbouw en installaties van de delen vast te stellen conform de restwaardepercentages in het midden van de in de Taxatiewijzer opgenomen bandbreedten, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Belanghebbende stelt dat uit de door de Heffingsambtenaar overgelegde analyse van de op 7 december 2018 overeengekomen verkoopprijs van € 335.000 van de crèche/peuterspeelzaal [adres 2] te [woonplaats] niet volgt dat de door de Heffingsambtenaar aan de Taxatiewijzer ontleende restwaardepercentages niet te hoog zijn. Naar het oordeel van het Hof ligt het – nu beide partijen voor de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van het Kinderdagverblijf de kengetallen van de Taxatiewijzer, archetype O186PL12, tot richtsnoer hebben genomen – niet op de weg van de Heffingsambtenaar om te bewijzen dat terecht is uitgegaan van de kengetallen van de Taxatiewijzer, archetype O186PL12. Het is integendeel aan belanghebbende om feiten te stellen en bij betwisting daarvan aannemelijk te maken, die grond zijn voor gerede twijfel aan de juistheid van de kengetallen van de ook door haar als uitgangspunt genomen Taxatiewijzer, archetype O186PL12. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aan deze stelplicht en bewijslast voldaan.
Resterende technische levensduren van de installaties van de gebouwde delen van het Kinderdagverblijf
5.8.
De Heffingsambtenaar is op het punt van de technische levensduur van de installaties van het Kinderdagverblijf afgeweken van de door beide partijen als uitgangspunt genomen Taxatiewijzer, archetype O186PL12. Deze afwijking bestaat eruit dat de Heffingsambtenaar de technische levensduur van de installaties op 22 jaar heeft gesteld, terwijl in de Taxatiewijzer, archetype O186PL12 is voorzien in een technische levensduur van 17 jaar.
5.9.
Aangezien de technische installaties van de gebouwde delen van het Kinderdagverblijf op waardepeildatum ongeveer 18 jaar oud waren, vloeit uit het systeem van de wet voort dat bij het bepalen van de waarde rekening moet worden gehouden met de technische veroudering daarvan. Voor de correctie wegens technische veroudering gelden de normale regels omtrent stelplicht en bewijslast. Derhalve dient de Heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat de door hem toegepaste correctie wegens technische veroudering van de installaties van het Kinderdagverblijf juist, althans niet te laag is. [9]
5.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht beslist dat de Heffingsambtenaar niet erin is geslaagd het van hem op dit punt verlangde bewijs te leveren. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
5.11.
Wat de Heffingsambtenaar daarover in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De Heffingsambtenaar wijst op het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020. [10] In dat arrest, waaruit het Hof hiervoor onder 5.9 al heeft geput, overweegt de Hoge Raad dat de partij die aanspraak maakt op een verlenging van de technische levensduur – in dit geval: de Heffingsambtenaar – de gronden daarvoor moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Wellicht ten overvloede merkt het Hof op dat het in de overweging van de Hoge Raad, nu deze de bewijslevering betreft, gaat om feitelijke gronden en niet om rechtsgronden. Feitelijke gronden, bijvoorbeeld marktcijfers of andere concrete, controleerbare feiten, waaruit – indien aannemelijk bevonden – zou kunnen volgen dat in dit geval een verlenging van de technische levensduur gerechtvaardigd is, heeft de Heffingsambtenaar in hoger beroep niet gesteld en aannemelijk gemaakt. Wat betreft de door de Heffingsambtenaar op dit punt eerder in de procedure gestelde feitelijke gronden volgt het Hof de Rechtbank (zie onder 5.10).
De door belanghebbende voorgestane waarde
5.12.
Nu de Heffingsambtenaar, gelet op wat onder 5.8 tot en met 5.11 is overwogen, niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde van het Kinderdagverblijf niet te hoog is, komt de vraag aan de orde of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem voorgestane waarde van het Kinderdagverblijf van € 649.000 niet te laag is. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
5.13.
Ter onderbouwing van de door haar voorgestane waarde van het Kinderdagverblijf op € 649.000 voert belanghebbende onder meer aan dat de restwaarden van ruwbouw, afbouw en installaties van de gebouwde delen van het Kinderdagverblijf op nihil dienen te worden gesteld. Belanghebbende heeft echter geen marktcijfers of andere concrete, controleerbare feiten aangevoerd die, indien aannemelijk bevonden, de conclusie zouden kunnen dragen dat de restwaarden van de ruwbouw, afbouw en installaties van de gebouwde delen van het Kinderdagverblijf nihil bedragen. Reeds daarom heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door haar voorgestane waarde van het Kinderdagverblijf van
€ 649.000 niet te laag is.
Door het Hof schattenderwijs bepaalde waarde
5.14.
Nu geen van beide partijen erin is gelaagd het van haar verlangde bewijs te leveren, zal het Hof, gelet ook op artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) [11] , de waarde van het Kinderdagverblijf op de waardepeildatum schattenderwijs bepalen. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, is er naar het oordeel van het Hof geen reden om de waarde van het Kinderdagverblijf te bepalen op een ander bedrag dan het door de Rechtbank vastgestelde bedrag van € 735.000.
Slotsom
5.15.
Gelet op het vorenstaande zijn het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof zal de Heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof bepaalt deze kosten op grond van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.518 (1 punt voor het verweerschrift in hoger beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 en een bedrag per punt van € 759).
6.2.
Omdat de Heffingsambtenaar hoger beroep heeft ingesteld en de aangevallen uitspraak in stand blijft, zal van de Heffingsambtenaar een griffierecht van € 541 worden geheven.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep heeft moeten maken en bepaalt het bedrag van deze kosten op € 1.518;
  • verstaat dat de griffier van het Hof van de Heffingsambtenaar een griffierecht van € 541 zal heffen.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 24 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, alsmede artikel 6, lid 2 van en bijlage 5 bij de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (URIW).
2.Betekenis van de afkortingen: OB = omzetbelasting, ppe = rekenprijs per m2, ovw = ongecorrigeerde vervangingswaarde, rw = restwaarde, ftv = factor voor technische veroudering, ffv = factor voor functionele veroudering, dw = deelwaarde, w = waarde.
3.Taxatiewijzer en kengetallen Deel 1 Onderwijs Waardepeildatum 1 januari 2018, archetype O186PL12, Kinderdagverblijf plat dak, metselwerk, gemiddelde afwerking >2000.
4.Betekenis van de afkortingen: ppe = rekenprijs per m2, OB = omzetbelasting, jr = jaar, ovw = ongecorrigeerde vervangingswaarde, tld = technische levensduur, rw = restwaarde, ftv = factor voor technische veroudering, ffv = factor voor functionele veroudering, dw = deelwaarde, w = waarde.
5.Taxatiewijzer en kengetallen Deel 26 Algemene kengetallen (bijgebouwen en infrastructuur), archetype I3004150, Rijwielstallingen
6.HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5032, BNB 1992/298 en HR 5 juni 1996, ECLI:NL:HR:AA1799.
7.HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610.
8.HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378, r.o. 3.2.
9.HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1671, BNB 2020/174, r.o. 2.3.2.
10.HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1671, BNB 2020/174, r.o. 2.3.2.
11.Artikel 8:41a Awb luidt: De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zo mogelijk definitief.