ECLI:NL:GHARL:2023:6365

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
22/00462 t/m 22/00463
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerende zaak en kwalificatie als woning onder de Gemeentewet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van een onroerende zaak als woning of niet-woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken. De zaak betreft een logeerhuis dat is gebruikt door familieleden van zieke kinderen die in een nabijgelegen ziekenhuis zijn opgenomen. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.905.000 en aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij het tarief voor niet-woningen werd gehanteerd. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de aanslagen vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten. Beide partijen gingen in hoger beroep.

Het Hof heeft vastgesteld dat de onroerende zaak, gezien de aard en inrichting, in hoofdzaak tot woning dient, ondanks dat het gebruik beperkt is tot familieleden van zieke kinderen. De heffingsambtenaar kon niet aantonen dat de onroerende zaak als niet-woning gekwalificeerd moest worden. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank op dit punt en oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan. Daarnaast werd de hoogte van de proceskostenvergoeding in geschil behandeld, waarbij het Hof oordeelde dat de vergoeding voor de taxatiekosten moest worden aangepast. Uiteindelijk werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot een totale proceskostenvergoeding van € 5.720,80 aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00462 en 22/00463
uitspraakdatum: 25 juli 2023
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
Stichting [belanghebbende]te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 29 december 2021, nummer UTR 21/1471, ECLI:NL:RBMNE:2021:6283, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [plaats1] voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 1.905.000. Tegelijk met deze beschikking zijn (onder meer) een aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar (OZBE) en een aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker (OZBG) vastgesteld, waarbij de beschikte waarde van € 1.905.000 als heffingsmaatstaf is gebruikt en het tarief niet-woning is gehanteerd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de aanslag OZBG vernietigd, de aanslag OZBE vastgesteld naar het (lagere) woning-tarief en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
1.4.
Beide partijen hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A. van den Dool als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door taxateur [naam1] . Namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak is een zogeheten [naam3] en is gelegen op het [naam4] in [plaats1] . De onroerende zaak bestaat uit een hoofdgebouw uit 1998 dat in 2018 is gerenoveerd. In 2015 is een bijgebouw geplaatst met een vergunning voor acht jaar.
2.2.
Het hoofdgebouw heeft een bruto vloeroppervlak van 1.533 m² dat bestaat uit de volgende ruimtes: 24 slaapkamers met airconditioning en badkamer, een zeer ruime keuken op de begane grond, een verblijfsruimte met bank en eettafel, een wasruimte met wasmachines, een kantoorruimte (80 m²) met kleine pantry en verkeersruimtes zoals gangen, trappen en een hal.
2.3.
Het bijgebouw heeft een bruto vloeroppervlak van 342 m² en bestaat uit 7 slaapkamers met airconditioning en badkamer, een verblijfsruimte met een bank en eettafel, een ruime keuken en verkeersruimten zoals gangen, trappen en een hal.
2.4.
Familieleden van een in het nabijgelegen [naam5] of het [naam6] (hierna: het ziekenhuis/centrum) opgenomen ziek kind kunnen worden gehuisvest in de onroerende zaak als zij zich aanmelden bij het [naam7] . Zij kunnen dan een kamer huren voor € 75 (per nacht, per kamer), waarvan zij € 15 per nacht betalen. Het resterende bedrag van € 60 wordt betaald door donateurs en sponsors.
2.5.
De onroerende zaak wordt uitsluitend gebruikt door de familieleden van een in het ziekenhuis/centrum opgenomen ziek kind. De slaapkamers worden exclusief door de families gebruikt. De keuken, verblijfsruimte, wasruimte en verkeersruimtes zijn gezamenlijk door alle families te gebruiken. Er wordt door de familieleden zelf boodschappen gedaan en gekookt. De koelkasten bevinden zich in de slaapkamers. Alleen de kantoorruimte met pantry in het hoofdgebouw is uitsluitend bestemd voor medewerkers/vrijwilligers van de stichting.
2.6.
De ruimtelijke bestemming van de onroerende zaak is M-GZ, maatschappelijke gezondheidszorg, met de specifieke omschrijving in de planbepalingen: artikel 7.1 e.: "aan de hoofdfunctie ondergeschikte tijdelijke verblijfsvoorzieningen ten behoeve van bezoek aan patiënten".
2.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient zoals bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Zij heeft de aanslag OZBG vernietigd en de aanslag OZBE verlaagd naar het woning-tarief. Verder heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in het vergoeden van het griffierecht, alsmede in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken, te weten:
  • kosten voor rechtsbijstand van € 1.333, die als volgt zijn berekend: € 265 voor de bezwaarfase (1 punt bezwaarschrift, waarde per punt € 265, wegingsfactor 1) en € 1.068 voor de beroepsfase (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank, waarde per punt € 534, wegingsfactor 1);
  • kosten voor werkzaamheden door de taxateur van € 320,65, namelijk: € 262,52 voor een ingebracht taxatierapport (4 uur voor inpandige woningtaxatie à € 53 per uur, verhoogd met 21% btw) en € 64,13 voor het bijwonen van de zitting door de taxateur (1 uur zitting à € 53 per uur, verhoogd met 21% btw).

3.Geschil

In geschil is of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient zoals bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend - en heeft daarom hoger beroep aangetekend tegen de andersluidende beslissing van de Rechtbank -, belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbendes hoger beroep is gericht tegen de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Woning/niet-woning artikel 220a Gemeentewet
4.1.
Een onroerende zaak dient op grond van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.2.
Met betrekking tot de uitleg van deze bepaling heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770 onder meer als volgt overwogen (waarbij de voetnoten niet zijn overgenomen):
“(…) 3.2.3 Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 220a, lid 2, Gemeentewet blijkt dat ook onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, moeten worden gerekend tot de delen van een onroerende zaak die dienen tot woning. Uit die parlementaire geschiedenis volgt verder dat de aard van het object beslissend is bij de beoordeling of een deel van een onroerende zaak tot woning dient. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat een deel van een onroerende zaak dat naar aard en inrichting bestemd en geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en waarbij de woonfunctie overheersend is ten opzichte van andere functies, dient tot woning als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, ongeacht of dat deel feitelijk duurzaam wordt bewoond.”
4.3.
Voor delen van de onroerende zaak die naar de hiervoor gegeven maatstaf niet tot woning dienen, moet vervolgens worden beoordeeld of zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet. Daarvoor is beslissend of en in hoeverre deze delen feitelijk worden gebruikt ten behoeve van de delen die wel tot woning dienen. [1]
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het licht van het hiervoor aangehaalde arrest van 27 mei 2022, de onroerende zaak, als geheel beschouwd, naar aard en inrichting bestemd en geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en dat de woonfunctie ten opzichte van andere functies overheersend is. Het Hof ziet, gelet op de onder de feiten opgenomen omschrijving van de onroerende zaak, geen aanleiding partijen hierin niet te volgen.
4.5.
Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast dat de grondslagen en de tarieven waarnaar de aanslagen zijn vastgesteld juist zijn. Dit betekent dat hij aannemelijk moet maken dat de onroerende zaak een niet-woning is in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat het Hof zijn standpunt zo moet opvatten dat de onroerende zaak gezien de rechtsregel uit het arrest van 27 mei 2022 weliswaar in hoofdzaak tot woning dient, maar dat gelet op de door hem aangevoerde argumenten niettemin geen sprake is van een woning. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat alleen familieleden van zieke kinderen in de onroerende zaak kunnen verblijven, dat de familieleden zich niet op dat adres kunnen inschrijven, dat zij geen huisdieren kunnen meenemen en dat zij er enkel - tegen betaling - kunnen verblijven gedurende de periode waarin het zieke kind in het ziekenhuis/centrum is opgenomen. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar erop gewezen dat de onroerende zaak niet het uiterlijk heeft van een woning, dat zij niet in een woonomgeving maar op het [naam4] is gelegen en dat de ruimtelijke bestemming maatschappelijke gezondheidszorg, meer specifiek: "aan de hoofdfunctie ondergeschikte tijdelijke verblijfsvoorzieningen ten behoeve van bezoek aan patiënten" is. De gehele onroerende zaak moet daarom in zijn optiek als niet-woning worden gekwalificeerd, zodat de aanslagen juist zijn vastgesteld.
4.6.
Het Hof oordeelt als volgt. Als delen van een onroerende zaak naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en waarbij de woonfunctie overheersend is, dienen deze tot woning, ongeacht of dat deel feitelijk duurzaam wordt bewoond. Dat is, gelet op het onder 4.4. overwogene, het geval. Nu eveneens niet in geschil is dat de onroerende zaak gelet op deze rechtsregel in hoofdzaak tot woning dient, is, anders dan de heffingsambtenaar betoogt, geen sprake van een niet-woning. De door de heffingsambtenaar aangevoerde argumenten (zie 4.5.) doen hieraan niet af, ook niet voor zover zij zien op de ligging, ruimtelijke bestemming en het uiterlijk van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar heeft daarom niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de beslissing van de Rechtbank op dit punt moet worden bevestigd.
Proceskostenvergoeding
4.7.
Voorts is de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in geschil. Belanghebbende klaagt erover (i) dat de Rechtbank geen punt heeft toegekend voor het hoorgesprek in de bezwaarfase, (ii) dat gelet op het arrest ECLI:NL:HR:2022:752 een te lage waarde per punt is toegekend en (iii) dat de vergoeding voor de taxatiekosten te laag is vastgesteld.
4.8.
Partijen hebben verklaard dat in de bezwaarfase een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Nu de Rechtbank de uitspraak op bezwaar heeft vernietigd en het Hof deze beslissing in stand laat, had de Rechtbank een vergoeding voor het hoorgesprek moeten toekennen. Het Hof zal hiermee bij de vaststelling van de totale proceskostenvergoeding rekening houden (zie 5.). Voorts zal het Hof bij de vaststelling van de totale proceskostenvergoeding toepassing geven aan het arrest ECLI:NL:HR:2022:752.
4.9.
Ter zake van de taxatiekosten heeft de Rechtbank de vergoeding vastgesteld op € 320,65, namelijk € 262,52 voor een ingebracht taxatierapport (4 uur voor inpandige woningtaxatie à € 53 per uur, verhoogd met 21% btw) en € 64,13 voor het bijwonen van de zitting door de taxateur (1 uur zitting à € 53 per uur, verhoogd met 21% btw). Daarbij heeft de Rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat een hoger uurtarief te hanteren. Belanghebbende voert hiertegen aan dat een vergoeding voor het taxeren van een incourante niet-woning moet worden toegekend. Ook voor het geval een onroerende zaak, zoals hier, in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet, betekent dit volgens belanghebbende niet dat sprake is van taxatie van een woning zoals bedoeld in de Richtlijn van de belastingkamers en de gerechtshoven inzake de vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties [2] (hierna: de Richtlijn).
4.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende recht op een vergoeding berekend naar de vergoedingsnorm voor niet-woningen. De vergoedingsnorm voor woningen, zoals opgenomen in de Richtlijn, leent zich niet voor toepassing op onroerende zaken die – zoals in het hier aan de orde zijnde geval – bestaan uit verschillende te taxeren onderdelen, verdeeld over meerdere gebouwen. De vergoedingsnorm voor woningen is, gelet op het gelimiteerde aantal te vergoeden uren (2 uur voor een niet-inpandige woningtaxatie en 4 uur voor een inpandige woningtaxatie), bedoeld voor taxaties van enkelvoudige (particuliere) woningen bestaande uit hooguit enkele opstallen, en niet voor taxaties van objecten als de onderhavige onroerende zaak. Belanghebbende stelt in dit kader terecht dat de omstandigheid dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet, niet betekent dat sprake is van taxatie van een woning zoals bedoeld in de Richtlijn.
4.11.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van 5 uur voor het taxatierapport en daarnaast een vergoeding voor de aanwezigheid van de taxateur ter zitting van de Rechtbank en het Hof. Voor de zitting van de Rechtbank heeft hij 1 uur gerekend en voor het Hof heeft hij verzocht om een vergoeding voor de duur van de zitting van het Hof. Het uurtarief heeft hij gesteld op € 120, te vermeerderen met btw. De heffingsambtenaar heeft met deze vergoeding ingestemd. De zitting van het Hof heeft een half uur geduurd. Het Hof stelt de procesvergoeding voor de kosten van de taxateur vast op van 6,5 uur x € 120, te vermeerderen met btw, derhalve in totaal op € 943,80.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond en het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 592 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 296), € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837) en € 2.511 voor de kosten in hoger beroep (3 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, verweerschrift)  wegingsfactor 1  € 837), ofwel op € 4.777. Samen met de vergoeding voor de kosten van de taxateur (zie 4.11.) bedragen de te vergoeden proceskosten dan in totaal € 5.720,80.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.720,80,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 548 in verband met het hoger beroep van belanghebbende bij het Hof,
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 541.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 juli 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1328, HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3270 en HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770
2.Stcrt. 2018, 28796