ECLI:NL:GHDHA:2024:1499

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
BK-23/944
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade en proceskosten in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade en proceskosten in een belastingzaak. De belanghebbende, een eigenaar van een onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning door de Heffingsambtenaar van de gemeente Nissewaard. De rechtbank had eerder de waarde vastgesteld op € 232.000, maar de belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat deze € 212.000 moest zijn. Na een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld. De rechtbank had de Heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 25 voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en tot vergoeding van proceskosten van € 209,25 aan de belanghebbende. In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn met bijna zes maanden niet in overeenstemming was met de geldende rechtspraak. Het Hof heeft de schadevergoeding voor immateriële schade verhoogd naar € 500, waarbij de overschrijding van de termijn gelijkelijk werd toegerekend aan de bezwaarfase en de beroepsfase. Daarnaast heeft het Hof de Heffingsambtenaar en de Staat ieder veroordeeld tot betaling van € 250 aan immateriële schadevergoeding en de kosten van het hoger beroep vastgesteld op € 875, die ook gelijkelijk door de Heffingsambtenaar en de Staat moeten worden vergoed. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade en het in beroep betaalde griffierecht, en heeft de belanghebbende recht gegeven op teruggave van het griffierecht van € 136.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/944

Uitspraak van 28 augustus 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Nissewaard, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […]
en

de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid, de Staat,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 24 augustus 2023, nummer ROT 21/6401.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 232.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Heffingsambtenaar en de Staat ieder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 25 alsmede tot vergoeding van de proceskosten van € 209,25 aan belanghebbende.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en op 31 mei 2024 een nader stuk. De Staat is niet uitgenodigd tot het indienen van verweer, gelet op de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 juni 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is rechthebbende krachtens zakelijk recht van de woning, een hoekwoning met een oppervlakte van 108 m2. De oppervlakte van de grond bedraagt 187 m2. Het bouwjaar is 1982.
2.2.
Belanghebbende heeft een waarde van de woning verdedigd van € 212.000.
Bezwaar- en beroepsfase
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 27 februari 2021. De Heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 17 november 2021.
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep ontvangen op 28 december 2021.
2.5.
De gemachtigde heeft tijdens de zitting van de Rechtbank het verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
2.6.
De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 24 augustus 2023.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Verzoek om op de zaak betrekking hebbende stukken in bezwaar
2. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om de op te zaak betrekking hebbende stukken aan hem te doen toekomen. Eiser heeft daarbij verzocht om over te leggen: de onderbouwing van de taxatie van het onderhavige object alsmede van de gehanteerde referentiepanden. De grondstaffels. liggingsfactor. onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en de KOUDV-factoren.
Eiser voert aan dat verweerder niet al deze stukken aan hem heeft verstrekt, zodat in strijd is gehandeld met artikel 40. tweede lid van de Wet WOZ. Verweerder stelt dat hij de gevraagde stukken via "We transfer" naar eiser heeft toegezonden
.
3. De rechtbank stelt vast dat de taxateur van verweerder op 17 september 2021 via "We transfer" 126 items naar de gemachtigde van eiser heeft gestuurd, met daarin onder meer de conceptuitspraken van 21 woningen. Volgens verweerder zaten daarbij ook de in bezwaar gevraagde gegevens van deze woningen, waaronder die van de onroerende zaak. Op 20 september 2021 heeft (de gemachtigde van) eiser de items gedownload.
3.1
Eiser stelt in het beroepschrift in het algemeen dat verweerder niet is ingegaan op zijn verzoek om gegevens te verstrekken, zonder daarbij de zending per We transfer te noemen of in te gaan op wat hij dan wel en niet heeft ontvangen op 20 september 2021. Pas op de zitting heeft eiser gesteld voor de onroerende zaak de in bezwaar gevraagde gegevens niet te hebben ontvangen, maar welke precies heeft eiser ook ter zitting niet gezegd. Op de hoorzitting in bezwaar van 6 oktober 2021 is hier ook over gesproken. Bij die gelegenheid heeft (de gemachtigde van) eiser aangegeven terug te zullen komen op de vraag of hij alle gevraagde stukken had ontvangen. Dit heeft hij echter niet gedaan. De rechtbank gaat er dan vanuit dat eiser met de We transfer alle verzochte gegevens heeft ontvangen, hij heeft in bezwaar niet laten weten dat dit anders is en heeft ter zitting in beroep niet verklaard wat hij dan niet ontvangen heeft.
3.2
De slotsom is dat verweerder niet in strijd met artikel 40. tweede lid van de wet WOZ heeft gehandeld.
(…)
Overschrijding redelijke termijn
12. Eiser heeft ter zitting verzocht om immateriële schadevergoeding, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
13. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is gedaan indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een halfjaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken zijn hier niet aan de orde.
14. In dit geval is het bezwaarschrift op 27 februari 2021 door verweerder ontvangen, terwijl deze uitspraak wordt gedaan op augustus 2023. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met bijna zes maanden is overschreden.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank ziet aanleiding om af te wijken van dit vaste bedrag en overweegt daartoe als volgt.
15. Evenals de rechtbank Midden-Nederland in haar uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) is deze rechtbank, net als nog enkele andere rechtbanken [1], van oordeel dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daarvoor biedt, moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De huidige door de hoogste bestuursrechters toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per zes maanden acht de rechtbank te grofmazig. omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan.
Of een beslissing slechts eenmalig gevolgen voor iemand heeft of voor langere tijd (bijvoorbeeld bij een verblijfsvergunning) is daarbij een factor die kan meewegen. Een andere factor is het financiële belang dat in een zaak speelt. Het huidige forfaitaire bedrag van € 500,- per halfjaar is ook te grofmazig in het licht van het mogelijke verschil tussen deze schadevergoeding enerzijds, tegenover een gering financieel belang anderzijds.
16. In deze zaak speelt enkel een financieel belang. Het gaat om een eenmalige belastingaanslag voor één kalenderjaar en een waardebepaling die slechts op een tijdvak van één jaar ziet. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning, een vergunning tot verbouwing of een (terugvordering van een) uitkering. Bovendien is het financiële belang in deze zaak gering. De WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft invloed op de vaststelling van verschillende belastingen voor hel jaar waarover de WOZ-waarde is vastgesteld, in ieder geval de onroerendezaakbelasting en vaak ook het eigenwoningforfait en de grondbelasting van het waterschap. Eiser bepleit een waarde die € 20.000,- lager ligt dan de vastgestelde waarde. Dat betekent, dat het - in termen van deze belastingen - gaat om een financieel belang van niet meer dan enkele tientallen euro's.
17. Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij eiser, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schade van € 50,- per halfjaar gerechtvaardigd is (vergelijk ook de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2023. ECLI:NL:RBROT:2023:6163).
18. In deze zaak is de redelijke termijn met bijna zes maanden overschreden. Het bestreden besluit dateert van 17 november 2021. Van de overschrijding van afgerond zes maanden is dan een periode van afgerond drie maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen. De rest wordt toegerekend aan de beroepsfase. Dit maakt dat verweerder en de Staat allebei de helft van de schadevergoeding (€ 25,-) moeten betalen.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
20. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij een verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot vergoeding daarvan.
21. Omdat het verzoek van eiser ter zitting om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, heeft eiser recht op een vergoeding van de kosten die eiser in verband hiermee redelijkerwijs heeft moeten maken.
Dit betekent dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 418,50,- bedraagt (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5). Omdat uitsluitend sprake is van een proceskostenveroordeling in verband met de toekenning van schadevergoeding hanteert de rechtbank een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 (vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Aangezien het bestreden besluit in stand blijft, bestaat geen aanleiding de kosten voor de bezwaarfase te vergoeden.
Conclusie
22. Het beroep is ongegrond.
23. Verweerder moet aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 25,- betalen, wat ook geldt voor de Staat. Omdat de termijnoverschrijding zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten verweerder en de Staat allebei de helft van de proceskostenvergoeding te betalen. Beide dus € 209,25. Dit alles leidt ertoe dat verweerder in totaal € 234,25 aan eiser moet betalen, net zoals de Staat.
(…)
[1] Bijvoorbeeld: rechtbank Noord-Holland, 16 mei 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:4577 en rechtbank Amsterdam, 22 maart 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1341.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, een hogere proceskostenvergoeding en vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de bevestiging van de uitspraak op bezwaar en tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500, tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten waarbij voor de proceskostenvergoeding in beroep ook een punt voor het beroepschrift wordt toegekend) en vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoogte vergoeding van immateriële schade
5.1.1.
Tussen partijen staat vast dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase samen met afgerond zes maanden is overschreden, waarbij drie maanden overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase en drie maanden aan de beroepsfase. De Rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank van 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163, geoordeeld dat aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij belanghebbende beperkt is, hetgeen een vergoeding voor immateriële schade van € 50 per half jaar rechtvaardigt.
5.1.2.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, en 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, op het standpunt dat aan hem een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend van € 500. De Heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade terecht op € 50 heeft gesteld.
5.1.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, geoordeeld over het recht op vergoeding van immateriële schade indien het financiële belang bij de procedure (zeer) gering is.
5.1.4.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien leidt het Hof af dat als uitgangspunt voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens hier niet aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het financiële belang bij de procedure, zoals in het hier aan de orde zijnde geval, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij dit laatste geldt nog wel dat de Hoge Raad heeft voorzien in overgangsrecht.
5.1.5.
Voor de door de Rechtbank gekozen variant tot matiging van het tarief van € 500 naar € 50 biedt deze jurisprudentie naar het oordeel van het Hof gelet op het vorenstaande geen ruimte.
5.1.6.
Aangezien de overschrijding van de termijn in de onderhavige zaak afgerond zes maanden bedraagt, betekent dat met inachtneming van het door de Hoge Raad in r.o. 3.5 van zijn eerdergenoemde arrest van 14 juni 2024 geformuleerde overgangsrecht dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500.
5.1.7.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn – dat is in hoger beroep niet bestreden – voor de helft dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor de helft aan de beroepsfase zal de Heffingsambtenaar worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 250 en de Staat tot betaling van een bedrag van € 250.
Proceskostenvergoeding voor het beroep
5.2.1.
Belanghebbende heeft eerst ter zitting van de Rechtbank een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In dat geval bestaat geen recht op een afzonderlijke vergoeding van de proceskosten voor het beroepschrift naast de door de Rechtbank reeds toegekende vergoeding voor de zitting.
5.2.2.
De Heffingsambtenaar heeft geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld. Aangezien de Heffingsambtenaar aldus geen rechtsmiddel tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft ingesteld kan zijn stelling ter zitting van het Hof dat de Rechtbank in plaats van 0,5 een lagere factor voor de zwaarte van de zaak, namelijk 0,25 had moeten hanteren, niet tot het geding worden toegelaten.
5.2.3.
De proceskostenvergoeding blijft daarom 1 punt voor proceshandeling zitting x factor 0,5 voor de zwaarte van de zaak. De toepassing van de factor zwaarte is in hoger beroep door belanghebbende niet bestreden. Het Hof verwerpt aldus de stelling van belanghebbende dat hij recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank reeds aan hem heeft toegekend.
Vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht
5.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is, maar heeft wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. Gelet op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2, geformuleerde overgangsrecht heeft belanghebbende die het verzoek om vergoeding van immateriële schade vóór dat arrest heeft gedaan vanwege een vóór de datum van het arrest verstreken redelijke termijn, nog recht op teruggave van het in beroep betaalde griffierecht.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade en de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de hogerberoepsfase. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875 x 0,5 (zwaarte van de zaak). (vgl. HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, BNB 2024/59 en het Richtsnoer onderdeel 1.3 opgenomen in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398). De Heffingsambtenaar en de Staat zullen ieder voor de helft tot vergoeding van de kosten van € 875 worden veroordeeld.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed. De Heffingsambtenaar en de Staat zullen ieder voor de helft tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten worden veroordeeld.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade en van het in beroep betaalde griffierecht;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 250;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 250;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 437,50;
- veroordeelt de Staat in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 437,50;
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 92,50 aan griffierechten te vergoeden;
  • gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 92,50 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 28 augustusi 2024 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. De Hek ondertekend door mr. Bosman.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.