ECLI:NL:GHDHA:2024:1033

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
BK-22/1246
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerende-zaakbelasting en WOZ-waarde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onroerende-zaakbelasting en de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de woning op 1 januari 2019 had vastgesteld op € 328.000. De belanghebbende stelde dat deze waarde te hoog was en dat de heffing van onroerende-zaakbelasting in strijd was met verschillende artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de procedure heeft de belanghebbende meerdere wrakingsverzoeken ingediend, die door de wrakingskamer zijn afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de heffing van onroerende-zaakbelasting niet in strijd is met het recht op ongestoord eigendom, het discriminatieverbod of het evenredigheidsbeginsel. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft geen recht op proceskostenvergoeding, aangezien de Rechtbank geen partij is in deze procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/1246

Uitspraak van 4 juni 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: W. Lentink)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 oktober 2022, nummer SGR 21/2362.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 328.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 29 november 2023 nadere stukken ingediend. In deze
nadere stukken heeft belanghebbende verzocht de mondelinge behandeling van de zaak in het openbaar te laten plaatsvinden. Het Hof heeft geen aanleiding gezien een uitzondering te maken op het wettelijk uitgangspunt dat het onderzoek ter zitting plaats heeft met gesloten deuren en heeft het verzoek afgewezen.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 december 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft op de zitting een verzoek tot wraking gedaan, waarop het onderzoek ter zitting is geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 14 december 2023 naar partijen is verzonden.
1.7.
De wrakingskamer van het Hof heeft het verzoek tot wraking ter zitting van 17 januari 2024 behandeld. Bij beslissing van 2 februari 2024 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen.
1.8.
De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van het Hof van 20 maart 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft op de zitting wederom een verzoek tot wraking gedaan, waarop het onderzoek ter zitting is geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 26 maart 2024 naar partijen is verzonden.
1.9.
Bij beslissing van 12 april 2024 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat een volgend verzoek van belanghebbende tot wraking niet in behandeling zal worden genomen.
1.10.
De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van het Hof van 7 mei 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota met een bijlage overgelegd, waarvan uitsluitend het voorgedragen gedeelte van de pleitnota en de bijlage tot de gedingstukken behoren. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak wordt verzonden.

Feiten

2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een hoekwoning met een berging. Op een gedeelte van het perceel rust een erfdienstbaarheid.
2.1.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde van de woning in beroep een matrix overgelegd. Daarin is de waarde van de woning op de waardepeildatum bepaald op € 327.432. De matrix bevat, onder meer, de volgende gegevens:
De woning
[adres 2]
[adres 3]
[adres 4]
Soort object
Woning Eind Standaard
Tussenwoning
Tussenwoning
Tussenwoning
Bouwjaar
1974
1974
1982
1982
Bruto oppervlakte m2
134
134
134
134
Bijgebouwen
Berging
Erfdienstbaarheid
Berging
Tuinhuis/blokhut
Berging
Dakkapel
Berging
Grondoppervlak m2
- Erfdienstbaarheid m2
155
15
135
137
126
Transactiedatum
15-8-2018
4-6-2018
27-2-2018
Transactieprijs
€ 323.000
€ 325.000
€ 310.000
Index naar wpd
3,505%
5,423%
8,130%
Corr. naar wpd
€ 334.321
€ 342.625
€ 335.150
VLOKS
Ligging
Onderhoudstoestand
Kwaliteit/luxe
Uitstraling
Voorzieningen
3
3
2
3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
2
3
3
2
3
3
Totale waarde 1-1-2019
€ 327.432
2.2.
Het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2022. In het proces-verbaal van de zitting is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“[Belanghebbende] overlegt een pleitnota. De rechter stelt een leespauze voor, [belanghebbende] geeft er de voorkeur aan om de pleitnota voor voorlezen. De rechter gaat daarmee akkoord en [belanghebbende] leest de pleitnota voor.
(…)
Rechter: Wat is uw verzoek precies?
[Belanghebbende]: Dat u stante pede verklaart dat u zich aan het EVRM houdt.
Rechter: Daar werk ik niet aan mee. In het algemeen geldt dat de rechter zich houdt aan de wet en het EVRM.
(…)
Gemachtigde: [de Heffingsambtenaar] praat veel te snel en het komt niet goed over. Ik heb het niet kunnen verstaan. Als het wordt gelezen en gesproken komt het beter over. Als het zo wordt gezegd komt het niet goed door.
[Belanghebbende]: Er worden dingen gezegd die gewoon niet waar zijn.
De rechtbank sluit het onderzoek ter zitting en deelt mee dat schriftelijk uitspraak zal
worden gedaan.”
2.3.1.
Belanghebbende heeft op 13 september 2022 een wrakingsverzoek ingediend bij de Rechtbank. Het wrakingsverzoek is op 19 september 2022 ontvangen door de griffie van de wrakingskamer.
2.3.2.
Bij brief van 19 september 2022 heeft de griffier van de Rechtbank een kopie van het proces-verbaal van de zitting van 8 augustus 2022 naar partijen gestuurd.
2.3.3.
De wrakingskamer heeft bij beslissing van 30 september 2022 het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk verklaard. In de beslissing van de wrakingskamer is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“3.3. In de hoofdzaak heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 8 augustus 2022. Verzoekster stelt in haar wrakingsverzoek dat het handelen van de rechter tijdens die zitting de reden is voor het wrakingsverzoek. Zij stelt verder dat zij aan het einde van die zitting zo stomverbaasd was door het handelen van de rechter, dat zij niet direct op het idee kwam om haar te wraken. Verzoekster dacht dat zij uiterlijk op de zitting had moeten wraken en schrijft in haar wrakingsverzoek dat zij er recent achter is gekomen dat ook na de zitting nog een wrakingsverzoek kan worden ingediend, zolang er nog geen uitspraak is gedaan.
3.4.
De door verzoekster aangevoerde redenen om het wrakingsverzoek in te dienen zijn aan haar tijdens de zitting op 8 augustus 2022 bekend geworden. Het wrakingsverzoek is ingediend op 13 september 2022 en op die datum door team bestuursrecht van deze rechtbank ontvangen. Daarmee is het verzoek ingediend vijf weken nadat de wrakingsgronden aan verzoekster bekend zijn geworden. Gelet op het uitgangspunt dat wrakingsgronden moeten worden aangevoerd zodra deze bekend zijn geworden, is het verzoek daarmee te laat ingediend en kan verzoekster niet worden ontvangen in het wrakingsverzoek. De door verzoekster in het wrakingsverzoek gegeven verklaring voor het tijdsverloop leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar mag ook na de zitting nog een wrakingsverzoek worden ingediend, maar dit dient – als de wrakingsgronden zijn gelegen in ter zitting bekend geworden omstandigheden – zeer kort na de zitting te gebeuren. Dat is niet gebeurd. Ook de omstandigheid dat verzoekster niet wist dat ze ook na de zitting nog kon wraken, baat haar niet. Het had dan op haar weg gelegen een en ander hierover op een eerder moment uit te zoeken.
3.5.
Het wrakingsverzoek is (kennelijk) niet-ontvankelijk. Voor een behandeling van het verzoek ter terechtzitting bestaat geen reden. Het in de wet opgenomen recht op een mondelinge behandeling is door de wetgever bedoeld voor het debat over de gegrondheid van het verzoek, maar aan dat debat wordt gezien het vorenstaande niet toegekomen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling bij de rechtbank
5. De mondelinge behandeling van deze zaak stond eerder gepland op 5 juli 2022. Op 14 juni 2022 heeft de gemachtigde van eiseres om uitstel verzocht. Gemachtigde heeft daarbij onder meer genoemd dat hij corona had. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Vervolgens is een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling vastgesteld op 8 augustus 2022. Eiseres heeft vervolgens meerdere malen, voor het laatst ter zitting, verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling op 8 augustus 2022. Hierna zal de rechtbank toelichten waarom geen uitstel is verleend.
6. Bij de beoordeling van een verzoek om uitstel geldt het volgende. Indien een belanghebbende tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich niet op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak te worden gemotiveerd.[1] De rechtbank zal hierna toelichten waarom in dit geval geen sprake is van gewichtige redenen.
7. Eiseres heeft in het uitstelverzoek van 5 juli 2022 aangevoerd dat voor het belastingjaar 2020 een procedure aanhangig is bij de Hoge Raad. Zij heeft deze grond ook ter zitting aangevoerd. De rechtbank wijst in dat verband op vaste jurisprudentie waarin wordt geoordeeld dat voor de bepaling van de WOZ-waarde in enig jaar de waardevaststelling in een eerder of later jaar niet relevant is.[2] Behandeling van het beroep kan dus plaatsvinden los van de beoordeling van de waarde van dezelfde onroerende zaak in een eerder jaar. Dat gemachtigde bezig is met twee andere belastingzaken en dat drie andere zaken zijn aandacht hebben, kan in dit geval geen gewichtige reden vormen. Het is immers aan gemachtigde om voor ondersteuning of vervanging te zorgen indien hij onvoldoende tijd heeft voor de zaken die hij heeft aangenomen. Ook een door eiseres geplande vakantie in augustus kan geen gewichtige reden zijn, reeds omdat eiseres een gemachtigde heeft die haar op zitting vertegenwoordigt. Overigens is eiseres op zitting verschenen. Indien en voorzover gemachtigde de in de brief van 5 juli 2022 genoemde afspraken in september en oktober 2022 ook heeft aangevoerd ter onderbouwing van het verzochte uitstel, ontgaat de rechtbank relevantie van afspraken die plaatsvinden na de zittingsdatum. Eiseres heeft ook onvoldoende toegelicht hoe een “Woo-verzoek box 3” relevant zou kunnen zijn voor de behandeling van onderhavige procedure, nu dit een WOZ-beschikking en aanslag OZB betreft, en geen box 3 heffing in geschil is In het belang van de voortgang van de behandeling van zaken heeft de rechtbank ter zitting het verzoek om uitstel nogmaals afgewezen.
Schending EVRM en artikel 3:4, lid 2, Awb
8. Eiseres betoogt dat de Wet WOZ en de heffing van OZB (artikel 220 van de Gemeentewet), dan wel de daaraan ten grondslag liggende waardebepaling op grond van de Wet WOZ in strijd zijn met het recht op het ongestoord genot van eigendom ( artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM), met het verbod op discriminatie ( artikel 14 EVRM) en met het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid van de Awb). Voorts voert eiseres aan dat artikel 6 EVRM is geschonden.
9. De rechtbank ziet geen grond voor de stelling van eiseres dat sprake is van strijd met het recht op het ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het Eerste Protocol bij het EVRM laat de wetgever bij de heffing en invordering van belastingen een ruime beoordelingsmarge. Die marge is met de heffing van OZB, dan wel de daaraan ten grondslag liggende waardebepaling op grond van de Wet WOZ niet overschreden. Eiseres wordt door de heffing en waardebepaling ook niet beperkt in gebruik, vervreemdingsbevoegdheden of beschikkingsmacht, waardoor van aantasting van het genot van de woning geen sprake is.
10. Eiseres stelt zich ook op het standpunt dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die in strijd is met het verbod van discriminatie ( artikel 14 EVRM) en het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid van de Awb). Eiseres betoogt dat de OZB wordt geheven over forfaitair vermogen zonder daarbij rekening te houden met de aanwezige hypotheekschuld. Volgens eiseres mag er geen belasting worden geheven over schulden en vermogen en mag er alleen belasting worden geheven over behaalde rendementen. Eiseres heeft met haar betoog niet duidelijk gemaakt in hoeverre sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. De door eiseres geschetste theoretische scenario’s zijn daarvoor onvoldoende. Het beroep op discriminatie faalt derhalve. Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt.
11. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat zij in de woning woont en geen jaarlijks rendement uit de woning haalt zodat geen OZB van haar kan worden geheven. Eiseres verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 over box III.[3] De rechtbank volgt dit standpunt niet, omdat de OZB geen belasting naar inkomen of draagkracht is. Het arrest mist dus toepassing ten aanzien van de Wet WOZ en de OZB. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat het op grond van artikel 219 van de Gemeentewet voor gemeenten verboden is om belasting te heffen op basis van inkomen of vermogen.
12. Verder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de Awb in strijd met het EVRM tot stand is gekomen. Deze stelling is door eiseres onvoldoende onderbouwd en faalt reeds daarom.
13. Van het geheimhouden van de berekeningsmethode voor de waardering van de woning is geen sprake. Verweerder heeft in de bezwaarfase, in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd toelichting heeft gegeven op de wijze waarop de waarde van de woning is bepaald. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het vereiste inzicht heeft gegeven en ziet geen aanleiding om eiseres te volgen in haar stelling dat verweerder gegevens (over de wijze van waardebepaling) heeft achtergehouden of dat sprake is van strijd met het recht op een eerlijk proces. Artikel 6 EVRM is niet geschonden.
Prejudiciële vragen
14. Eiseres betoogt dat de rechtbank prejudiciële vragen moet stellen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dit betoog faalt reeds, omdat de rechtbank die bevoegdheid niet heeft. De rechtbank is namelijk geen door Nederland aangewezen hoogste rechterlijke instantie in de zin van artikel 1, eerste lid, van Protocol nr. 16 bij het EVRM.[4]
Waarde van de woning
15. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[5]
16. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De rechtbank stelt voorop dat indien, zoals in het onderhavige geval, bij de waardebepaling gebruik wordt gemaakt van een methode van systematische vergelijking van de woning met vergelijkingsobjecten, niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Wel is vereist dat verweerder bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten voldoende rekening houdt met de tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en tussen de vergelijkingsobjecten onderling bestaande, voor de waardebepaling relevante verschillen. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning, aangezien de vergelijkingsobjecten in dezelfde wijk gelegen zijn en ongeveer van hetzelfde bouwjaar zijn. Het bruto vloeroppervlak is voor de woning en de vergelijkingsobjecten zelfs identiek.
17. Uit de matrix blijkt dat verweerder bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de onder 4 genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer kwaliteit van de opstallen en de onderhoudstoestand. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de matrix blijkt dat verweerder rekening heeft gehouden met de gedateerde staat van de woning door kwaliteit/luxe een vlokcode 2 (onder gemiddeld) te geven. Eiseres heeft met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat verweerder is uitgegaan van het verkeerde bouwjaar of dat de vlokcodes lager moeten zijn dan reeds door verweerder is toegepast. Uit de matrix volgt verder dat verweerder rekening heeft gehouden met de verschillen in perceeloppervlakte van de woning en de vergelijkingsobjecten. In dat kader heeft verweerder ook een correctie toegepast vanwege de erfdienstbaarheid die op het perceel rust en aan 15 m² van de perceeloppervlakte geen waarde toegekend. Eiseres heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de op het perceel van de buren rustende erfdienstbaarheid vergelijkbaar is met de erfdienstbaarheid op haar perceel. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat deze oppervlakte onjuist is berekend. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
18. Wat eiseres verder heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Alle vergelijkingsobjecten zijn in dezelfde wijk gelegen als de woning. Deze woningen liggen dus eveneens in de nabijheid van de Kaagbaan. De eventuele waarde drukkende effecten van luchtverontreiniging, geluids- en stankoverlast zijn daarom al verdisconteerd in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. Verder heeft eiseres meerdere gebreken of tekortkomingen van de woning naar voren gebracht, waaronder geluidsoverlast van de naastgelegen poort. Voor deze gebreken of tekortkomingen geldt dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat en in welke mate dit een waarde drukkend effect heeft op de waarde van de woning.
19. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Motivering uitspraak op bezwaar
20. Voor zover eiseres stelt dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, volgt de rechtbank deze stelling niet. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiseres zijn afgewezen. Dat eiseres het met die afwijzingsgronden niet eens is, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb geen sprake is.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Zie Hoge Raad van 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1334
[2] Zie bijvoorbeeld GHAMS:2017:5339, r.o. 12
[4] Zie Trb. 2019, 38.
[5] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of:
i) belanghebbende bij de Rechtbank het recht op een eerlijke procedure is onthouden;
ii) de Wet WOZ en de onroerende-zaakbelasting in strijd zijn met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM en artikel 3:4, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb); en
iii) de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en primair tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de aanslag, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 257.082 dan wel meer subsidiair op € 267.132. Verder verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot veroordeling van belanghebbende in de proceskosten van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.1.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar artikel 6, lid 1, EVRM, verzocht om de zitting in het openbaar te laten plaatsvinden. De Heffingsambtenaar ondersteunt belanghebbendes verzoek niet.
5.1.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 30 Wet WOZ in samenhang met de artikelen 27h, lid 2, en 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geldt in belastingzaken als uitgangspunt dat het onderzoek ter zitting plaats heeft met gesloten deuren. Dit is slechts anders indien een boete in geding is, maar daarvan is in dit geval geen sprake. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet het Hof geen reden om in de onderhavige zaak een uitzondering te maken op genoemd uitgangspunt en heeft het verzoek daarom afgewezen. Dit zou anders kunnen zijn indien de Heffingsambtenaar belanghebbendes verzoek zou hebben ondersteund, maar dat is niet het geval (vgl. HR 1 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8289, BNB 1985/186).
Beroepsprocedure – eerlijke procedure
5.2.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM, zodat geen sprake is geweest van een eerlijke procedure. Volgens belanghebbende heeft de rechter in de hoofdzaak tijdens de zitting op 8 augustus 2022 het recht op hoor en wederhoor geschonden en was de rechter vooringenomen. Verder heeft de wrakingskamer van de Rechtbank gehandeld in strijd met haar eigen wrakingsprotocol, aldus belanghebbende, en heeft zij het wrakingsverzoek ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In dit verband verzoekt belanghebbende het Hof de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.
5.3.
Bij de beoordeling van belanghebbendes stelling dient voorop te worden gesteld dat geen afzonderlijk oordeel kan worden gegeven over de (procedurele) gang van zaken bij de wrakingskamer van de Rechtbank.
5.4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:18, lid 5, Awb staat tegen de beslissing van – kort gezegd – de wrakingskamer geen rechtsmiddel open. Dit neemt echter niet weg dat een partij die een wrakingsverzoek heeft gedaan dat is afgewezen of ten onrechte niet in behandeling is genomen, de mogelijkheid heeft in een hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in artikel 6 EVRM (HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738).
5.4.2.
De wrakingskamer van de Rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.4 van haar uitspraak vastgesteld dat belanghebbende op 13 september 2022 een wrakingsverzoek heeft ingediend, terwijl de redenen om het wrakingsverzoek in te dienen haar bekend zijn geworden tijdens de zitting op 8 augustus 2022. Op grond van het bepaalde in artikel 8:16, lid 1, Awb dient een wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan belanghebbende bekend zijn geworden. De wrakingskamer heeft dan ook terecht geoordeeld dat het wrakingsverzoek niet tijdig is gedaan. Anders dan belanghebbende betoogt, worden feiten en omstandigheden niet pas aan haar gemachtigde bekend nadat hij over de gang van zaken op de zitting heeft kunnen nadenken. Aangezien de wrakingskamer het wrakingsverzoek terecht niet in behandeling heeft genomen, kan belanghebbende in hoger beroep niet met succes een beroep doen op het ontbreken van de vereiste onpartijdigheid bij de rechter van de Rechtbank. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.
5.5.
Belanghebbendes overige klachten over de beroepsfase kunnen evenmin leiden tot terugwijzing voor een hernieuwde behandeling van de zaak door de Rechtbank.
Jaar 2019
5.6.
De Hoge Raad heeft met betrekking tot het geschil tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar over de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2019 het cassatieberoep van belanghebbende bij arrest van 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1457, onder verwijzing naar artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) ongegrond verklaard. Tegen de desbetreffende beschikking en aanslag staan geen rechtsmiddelen meer open, waardoor deze onherroepelijk zijn geworden. Het Hof zal daarom voorbijgaan aan belanghebbendes klachten voor zover die zien op het jaar 2019.
Wet WOZ en onroerende-zaakbelasting
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat onroerende-zaakbelasting in strijd is met artikel 219, lid 2 van de Gemeentewet omdat het een gemeentelijke belastingheffing is over haar vermogen. Verder zijn de Wet WOZ en de onroerende-zaakbelasting volgens belanghebbende in strijd met artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM, omdat de facto sprake is van belastingheffing over een hypotheekschuld. Heffing van onroerende-zaakbelasting leidt in haar geval tot schending van het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, lid 2, Awb.
5.7.2.
Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt dat onroerende-zaakbelasting wordt geheven over vermogen. Onder het begrip vermogen wordt verstaan de waarde van bezittingen verminderd met de waarde van schulden. Onroerende-zaakbelasting heeft als heffingsmaatstaf de waarde van één bepaald vermogensbestanddeel, namelijk de WOZ-waarde van de woning. De WOZ-waarde vormt een geoorloofde heffingsmaatstaf (vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5477, BNB 2009/208). Gelet op het voorgaande faalt belanghebbendes stelling dat zij geen opbrengsten uit de woning haalt, zodat geen onroerende-zaakbelasting van haar kan worden geheven eveneens. Het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27) dat betrekking heeft op de vermogensrendementsheffing in de inkomstenbelasting mist toepassing ten aanzien van de Wet WOZ en onroerende-zaakbelasting, omdat de onroerende-zaakbelasting geen belasting naar inkomen of vermogen is.
5.7.3.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 4 mei 2022 [1] voor het jaar 2019 geoordeeld dat de heffing van onroerende-zaakbelasting, dan wel de daaraan ten grondslag liggende waardebepaling op grond van de Wet WOZ, niet in strijd is met artikel 1 EP. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt voor het Hof geen reden om van zijn oordeel terug te komen.
5.7.4.
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en schending van het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, lid 2, Awb overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende voert in dit verband aan dat woningbezitters met een hypotheekschuld te veel onroerende-zaakbelasting betalen omdat een hypotheekschuld niet in aftrek kan worden gebracht. Volgens belanghebbende kunnen woningbezitters met vermogen in aandelen of spaargeld hun schulden wel in aftrek brengen. Indien er veronderstellenderwijs vanuit moet worden gegaan dat sprake is van gelijke gevallen, is geen sprake van ongelijke behandeling. De heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelasting is immers voor iedere woningbezitter de WOZ-waarde van een woning. Het vermogen van een woningbezitter speelt geen rol. Van schending van het discriminatieverbod en het evenredigheidsbeginsel is daarom geen sprake.
Waarde woning
5.8.1.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.8.2.
Op de Heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat hij – voor het jaar 2020 – de waarde van € 328.000 niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de Heffingsambtenaar niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door haar bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt (HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378 en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132, BNB 2011/100). Bij de beoordeling van de vraag of de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, dient evenwel gelet te worden op hetgeen door belanghebbende wordt aangevoerd (vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, BNB 2023/63).
5.8.3.
Naar volgt uit de door de Heffingsambtenaar overgelegde matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix is de waarde bepaald op € 327.432, waarbij is verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen.
Anders dan belanghebbende betoogt, zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning, zodat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten als richtsnoer kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning. Dat de Heffingsambtenaar in de beroepsfase het in de bezwaarfase gehanteerde vergelijkingsobject [adres 5] heeft vervangen door het vergelijkingsobject [adres 4] , maakt dat niet anders.
5.8.4.
De verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning – voor wat betreft onder meer perceeloppervlakte, staat van onderhoud, voorzieningen en de aanwezige bijgebouwen – zijn niet van een zodanige omvang dat deze vergelijkingsobjecten niet goed bruikbaar zijn. De drie vergelijkingsobjecten zijn in dezelfde wijk gelegen als de woning, hebben dezelfde uitstraling en bruto gebruiksoppervlakte en zijn wat betreft bouwkundige staat, kwaliteit en ligging goed vergelijkbaar met de woning. Uit de matrix volgt dat de Heffingsambtenaar ten aanzien van de kwaliteit/luxe (binnenzijde) aan twee vergelijkingsobjecten een vlokcodering 3 (gemiddeld) heeft toegekend en aan het vergelijkingsobject [adres 4] een vlokcodering 2 (onder gemiddeld), terwijl aan de woning ook een vlokcodering 2 (onder gemiddeld) is toegekend. Uit de foto’s die de Heffingsambtenaar van de vergelijkingsobjecten heeft overgelegd, kan worden afgeleid dat [adres 4] in gedateerde staat (binnenzijde) is verkocht. In verband met de vlokcodering 2 (onder gemiddeld) heeft de Heffingsambtenaar een correctie toegepast op de m2-prijs van € 175. Met de verschillen in de vlokcodering en de in verband daarmee toegepaste correctie heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof in voldoende mate rekening gehouden met de aanwezige verschillen in kwaliteit/luxe tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
5.8.5.
Hetgeen belanghebbende ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, doet niet af aan het oordeel dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende heeft in hoger beroep verwezen naar 25 factoren, die volgens haar tot vermindering van de waarde van de woning dienen te leiden. Met de factoren die de woning zelf betreffen (factoren 5 tot en met 21), heeft de Heffingsambtenaar gelet op hetgeen in 5.8.4 is overwogen voldoende rekening gehouden. Het Hof ziet, gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen reden te twijfelen aan het bouwjaar waarvan de Heffingsambtenaar is uitgegaan (factor 3). Zelfs indien het bouwjaar niet juist zou zijn, kan dit aan het oordeel van het Hof niet afdoen. De vergelijkingsobjecten vertonen heel veel overeenkomsten met de woning wat de uiterlijke kenmerken (bouwstroom) betreft. De woning en de vergelijkingsobjecten zullen, indien zij op de markt zijn, dezelfde groep kopers aantrekken.
5.8.6.
Een aantal factoren die volgens belanghebbende tot een waardevermindering zouden moeten leiden betreft de omgeving van de woning. Voor de ligging nabij de Kaagbaan (factor 25) geldt dat dit evenzeer geldt voor de vergelijkingsobjecten, die in dezelfde buurt liggen. Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde geluidsoverlast in de achter de woning liggende steeg en hinder door opstaande tegels en boomwortels aldaar (factoren 22 en 23) en overlast van houtrook (factor 24) geldt dat deze berusten op een blote stelling van de zijde van belanghebbende en geenszins zijn onderbouwd. Deze punten kunnen evenmin leiden tot een vermindering van de waarde van de woning.
5.8.7.
Het betoog dat de Heffingsambtenaar ten onrechte is uitgegaan van een erfdienstbaarheid van 15 m2 (factor 1), volgt het Hof niet. Belanghebbende heeft de oppervlakte van de erfdienstbaarheid van de woning berekend op 19 m2. Belanghebbende heeft daarbij het perceeloppervlakte van de woning van 155 m2 verminderd met het perceeloppervlakte van het buurperceel ( [adres 6] ) van 136 m2, omdat de tuin van de woning en de tuin van het buurperceel volgens belanghebbende even groot zijn. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting echter toegelicht dat het perceel van de woning 20 centimeter breder is dan het buurperceel en als gevolg daarvan een groter oppervlakte heeft. Het Hof ziet, gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen reden te twijfelen aan de oppervlakte van de erfdienstbaarheid van 15 m2 waarvan de Heffingsambtenaar is uitgegaan. Belanghebbendes verzoek om deze toelichting van de Heffingsambtenaar buiten beschouwing te laten, wordt afgewezen. Belanghebbende heeft deze stelling in haar nadere stukken van 29 november 2023, en dus kort voor de eerste zitting, pas ingenomen. De Heffingsambtenaar heeft daarop tijdens de derde zitting, waar hij voor het eerst het woord heeft gevoerd, gereageerd. Onder deze omstandigheden is geen sprake van strijd met de goede procesorde.
Bezwaar
5.9.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in haar stelling dat de Heffingsambtenaar informatie die hij heeft gebruikt bij het vaststellen van de waarde van de woning, heeft geheimgehouden. Zoals de Rechtbank in overweging 13 heeft overwogen, heeft de Heffingsambtenaar in de bezwaar- en beroepsfase immers gemotiveerd toegelicht hoe de waarde van de woning is bepaald en daarmee het vereiste inzicht verschaft.
5.10.
Belanghebbendes stelling dat de Heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, verwerpt het Hof. Belanghebbende heeft haar stelling onvoldoende onderbouwd en dus niet voldaan aan haar stelplicht.
Afsluitende overwegingen
5.11.
Aan al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, kan niet de conclusie worden verbonden dat sprake is van schending van enig artikel van (Europese) wet- of regelgeving.
5.12.
Het verzoek van belanghebbende om de Rechtbank te veroordelen in de proceskosten, faalt reeds omdat de Rechtbank geen partij is. Op grond van artikel 8:108 Awb in samenhang met artikel 8:75 Awb kan het Hof enkel een partij veroordelen in de proceskosten van een andere partij.
Slotsom
5.13.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6.1.
De Heffingsambtenaar heeft verzocht belanghebbende te veroordelen in de door hem extra gemaakte reiskosten voor de zitting. Als gevolg van de twee ingediende wrakingsverzoeken heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op 13 december 2023, 20 maart 2024 en 7 mei 2024. Daardoor heeft de Heffingsambtenaar niet één keer, maar drie keer naar Den Haag moeten reizen. Volgens de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende misbruik gemaakt van haar bevoegdheid om een wrakingsverzoek in te dienen en hij verwijst daarbij naar de beslissing van de wrakingskamer van 12 april 2024.
6.2.
In artikel 8:75, lid 1, derde volzin, Awb is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de proceskosten veroordeeld kan worden in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat het ten tijde van het instellen van beroep voor de belanghebbende evident was dat van het beroep geen positief resultaat was te verwachten (vgl. ABRvS 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2299).
6.3.
In de omstandigheid dat belanghebbende twee keer een wrakingsverzoek heeft ingediend, dat beide keren is afgewezen, en de wrakingskamer in zijn beslissing van 12 april 2024 heeft geoordeeld dat belanghebbende de bevoegdheid tot wraking heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven, ziet het Hof thans geen aanleiding om belanghebbende te veroordelen tot vergoeding van de door de Heffingsambtenaar in hoger beroep gemaakte kosten.
6.4.
Evenmin is er aanleiding om de Heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 4 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHDHA:2022:748; het ingestelde cassatieberoep is onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, Wet RO ongegrond verklaard bij arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1457.