201011422/1/H1.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/598 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
Bij besluit van 21 mei 2008 heeft het college, voor zover hier van belang, geweigerd om medewerking te verlenen aan het bouwen van een tweetal vrijstaande woningen op de locatie van de langgevelboerderij [locatie a] te Bergeijk.
Bij besluit van 8 januari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op 15 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door P. van Dorsten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De langgevelboerderij is een bijgebouw bij de woning [locatie]. [appellant] wenst zowel de woning als de langgevelboerderij te slopen en in plaats daarvan drie vrijstaande woningen te bouwen.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "De Hooge Berkt" geldt voor de locatie [locatie] en [locatie a] de bestemming "Woondoeleinden", met de aanduiding "eengezinshuizen Wa".
Ingevolge artikel II, tweede lid, aanhef en onder a van de planvoorschriften mogen op de tot woondoeleinden bestemde gronden uitsluitend eengezinshuizen worden gebouwd met bijbehorende bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat de gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de plankaart als zodanig aangeduide bebouwingsvlakken.
Voor het perceel [locatie a] geldt tevens het bestemmingsplan "Bijgebouwenregeling bebouwde kom Bergeijk". Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Artikel 5-gebieden (buitengebiedachtige zone)". Artikel 5 van dit bestemmingsplan bevat regels voor het bouwen van bijgebouwen in artikel 5 gebieden.
Het oprichten van woningen op de locatie [locatie a] is in strijd met het bestemmingsplan "Hooge Berkt" omdat woningen alleen binnen de bebouwingsvlakken mogen worden gebouwd. Het college wenst geen medewerking te verlenen aan het bouwplan, omdat het toevoegen van woningen aan het buitengebied in strijd is met het gevoerde ruimtelijk beleid.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de locatie [locatie a] niet tot het buitengebied hoort, maar bij de bebouwde kom.
2.3.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 10 maart 2010 (in zaaknummer
200903463/1/H1) eerder heeft overwogen is de vraag of een perceel al dan niet in het buitengebied ligt, van feitelijke aard. De aard van de omgeving is daarbij bepalend. Van belang is waar de bebouwing feitelijk (nagenoeg) ophoudt.
2.3.2. Uit de plankaart en uit luchtfoto's blijkt dat de percelen [locatie] en [locatie a] behoren tot een "Lint kernrand" waarbij de lintbebouwing Hooge Berkt aansluit op de kern Bergeijk. Blijkens provinciale kaarten van de Interimstructuurvisie "Brabant in ontwikkeling" en van de zogeheten RLG-atlas zijn de percelen gelegen buiten het op die kaarten weergegeven verstedelijkte gebied. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het bebouwingslint tot het buitengebied kon rekenen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het perceel, dat deel uitmaakt van het bebouwingslint van verspreid liggende woningen, is gelegen in het buitengebied ook al ligt het niet binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Buitengebied". Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college gehouden is aan de toezegging tijdens het gesprek op 3 maart 2008 met de verantwoordelijke wethouder en een stedenbouwkundige van de gemeente, dat het college medewerking zou verlenen aan een bouwplan voor drie vrijstaande woningen.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in uitspraak van 8 oktober 2008 in zaak nr.
200800761/1) is, voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] aan het gespreksverslag van 3 maart 2008 niet de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat een vrijstelling zou worden verleend. De bevoegdheid tot het verlenen van een vrijstelling berust niet bij de wethouder, maar bij het college. In het gesprek van 3 maart 2008 is er bovendien nadrukkelijk op gewezen dat een procedure op grond van artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening nodig was en dat dit betekent dat pas vrijstelling verleend kon worden als ook het college en gedeputeerde staten medewerking aan het initiatief verlenen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat strijd bestaat met het gelijkheidsbeginsel, gelet op het feit dat voor [locaties b] wel medewerking is verleend aan het realiseren van een bouwplan.
2.5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant] bedoelde situatie niet zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het bouwplan. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat [locaties b] een bestemming voor maatschappelijke doeleinden heeft en dat het niet de bouw van woningen betrof, maar de uitbreiding van een bestaande instelling. Het beleid, dat is gericht op het voorkomen van het bouwen van woningen in het buitengebied, is op die situatie niet van toepassing. Van een vergelijkbaar geval is geen sprake.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van het college bestaat geen aanleiding.
2.8. Het college heeft verzocht om [appellant], met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te veroordelen tot vergoeding van de kosten die zij stelt te hebben gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep.
2.8.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin van de Awb, kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
2.8.2. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, indien op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit in deze procedure voor [appellant] bij voorbaat duidelijk was. Voor een veroordeling in de proceskosten van het college ten laste van [appellant] bestaat dan ook geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011