ECLI:NL:HR:2021:1334

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
20/02461
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake uitstel mondelinge behandeling en overschrijding beslistermijn in bezwaar bij inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een belastingkwestie. De belanghebbende, een natuurlijke persoon, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020. Deze uitspraak betrof een hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur had niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken beslist op het bezwaar.

De belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting die op 12 juni 2020 gepland stond, omdat hij pas op 11 juni 2020 de uitnodiging voor de zitting had ontvangen. Het Gerechtshof heeft dit uitstelverzoek afgewezen, waarbij het Hof oordeelde dat de voortgang van de procedure belangrijker was dan de redenen van de belanghebbende voor uitstel. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het Hof het verzoek om uitstel ten onrechte heeft afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende, indien hij tijdig en met gewichtige redenen om uitstel verzoekt, recht heeft op uitstel, tenzij er zwaarder wegende belangen zijn.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens heeft de Hoge Raad bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van de belanghebbende moet vergoeden. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van uitstelverzoeken in belastingzaken en de noodzaak voor rechters om hun beslissingen goed te motiveren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/02461
Datum17 september 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020, nr. BK-19/00753, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/2859) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. In de door de Inspecteur toegezonden ontvangstbevestiging is het volgende vermeld:
“Ik streef er naar om binnen zes weken na ontvangst van uw bezwaarschrift te beslissen. Als ik niet binnen de uiterste termijn van zes weken na afloop van de bezwaartermijn kan beslissen, ontvangt u daarvan bericht. Als ik overweeg om niet of slechts gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoet te komen, zal ik contact met u opnemen.”
De Inspecteur heeft niet uitspraak op bezwaar gedaan binnen de in deze mededeling bedoelde termijn.
2.1.2
De zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 12 juni 2020. Belanghebbende is niet op die zitting verschenen.
2.1.3
Belanghebbende was door de griffier van het Hof uitgenodigd om op de zitting aanwezig te zijn. Dat is gebeurd bij brief van 20 mei 2020, die op diezelfde dag per aangetekende post is verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. De envelop waarin de brief is verzonden, is op 9 juni 2020 ongeopend ter griffie van het Hof terugontvangen. Uit de, volgens het Hof kennelijk door medewerkers van PostNL geplaatste, aantekeningen op de envelop heeft het Hof afgeleid (i) dat de besteller van PostNL op 23 mei 2020 geen gehoor heeft gekregen op het hiervoor bedoelde adres, (ii) dat toen aldaar een kennisgeving van aanbieding is achtergelaten met de mededeling dat de brief tot 8 juni 2020 op het, kennelijk in die mededeling genoemde, afhaalpunt kan worden afgehaald, (iii) dat de brief niet op het afhaalpunt is afgehaald, en (iv) dat PostNL de envelop ten slotte op 8 juni 2020 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier van het Hof.
Na verificatie van het hiervoor bedoelde adres heeft de griffier van het Hof de brief van 20 mei 2020 op 10 juni 2020 nogmaals, per gewone post, aan belanghebbende verzonden naar dat adres. Belanghebbende heeft die brief op 11 juni 2020 ontvangen.
2.1.4
Op 11 juni 2020 heeft belanghebbende contact gehad met de griffier van het Hof. Belanghebbende heeft daarbij laten weten (i) dat hij de aangetekende zending van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde brief van 20 mei 2020 noch een afhaalbericht daarvan heeft ontvangen, en dat hij die brief pas op 11 juni 2020 heeft gekregen, (ii) dat hij, omdat hij de uitnodiging voor de zitting op 12 juni 2020 op 11 juni 2020 heeft ontvangen, zich onvoldoende op die zitting kan voorbereiden, en (iii) dat hij ondanks pogingen daartoe niet in de gelegenheid is de zitting bij te wonen hoewel hij graag gebruik wil maken van zijn recht om het woord te voeren. Daarom heeft hij verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting (hierna: het uitstelverzoek).
2.2.1
Het Hof heeft het uitstelverzoek afgewezen. Deze afwijzing is in de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
“Bij de afwijzing heeft het Hof meegewogen de vastgestelde gang van zaken rond de (aangetekend) aan belanghebbende verzonden oproep. Al met al heeft het Hof geen reden gezien de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel het onderzoek te heropenen. De voortgang in de procedure, in aanmerking nemend dat wanneer de omslachtige voorstellen en ideeën van belanghebbende rond de te volgen procesgang door het Hof instemmend zouden worden begroet, te weinig voortgang zou worden geboekt in deze als slepend te karakteriseren zaak, heeft het Hof belangrijker geacht.”
2.2.2
Het Hof heeft verder geoordeeld dat, hoewel de Inspecteur niet heeft beslist binnen zes weken na de ontvangst van het bezwaarschrift en belanghebbende ook niet is geïnformeerd dat de behandeling van het bezwaar langer in beslag zou nemen, uit de hiervoor in 2.1.1 weergegeven mededeling in de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift geenszins is op te maken dat in een dergelijk geval volledig tegemoet zou worden gekomen aan het bezwaar.
2.3.1
De klachten richten zich onder meer tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Die klachten houden in dat het Hof het uitstelverzoek ten onrechte heeft afgewezen.
2.3.2
Indien de belanghebbende tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich niet op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak te worden gemotiveerd. [1]
2.3.3
Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de juistheid van het hiervoor in 2.1.4 onder (i) weergegeven betoog van belanghebbende. Indien dat betoog juist is, dient het verzoek om uitstel van de zitting, dat door belanghebbende is gedaan op 11 juni 2020, de dag van ontvangst van de uitnodiging voor die zitting, als tijdig te worden aangemerkt. Als dat betoog juist is, moet bovendien worden aangenomen dat er een gewichtige reden ten grondslag ligt aan het hiervoor in 2.1.4 onder (ii) weergegeven betoog van belanghebbende dat hij zich niet of onvoldoende op het onderzoek ter zitting heeft kunnen voorbereiden. Over dat betoog heeft het Hof zich evenmin uitgelaten.
2.3.4
Hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, brengt mee dat het Hof het in 2.3.2 vermelde beoordelingskader heeft miskend, dan wel zijn uitspraak ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.3.5
De hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen moeten aldus worden begrepen dat volgens het Hof aan de voortgang van de zaak meer gewicht toekomt dan aan de door belanghebbende aangevoerde redenen voor uitstel van het onderzoek ter zitting. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom te weinig voortgang zou worden geboekt indien het uitstelverzoek zou worden ingewilligd, en evenmin waarom deze zaak als slepend is te karakteriseren. Bovendien is het Hof, als het een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting inwilligt, bij het vaststellen van een nieuwe datum niet gebonden aan de voorstellen en ideeën daaromtrent van de indiener van dat verzoek.
2.3.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 tot en met 2.3.5 is overwogen, slagen de klachten voor zover zij zich richten tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4
Voor zover de klachten zich richten tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof falen zij, omdat dat oordeel juist is.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en voor de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2021.

Voetnoten

1.Vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, rechtsoverweging 3.3.1.