In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een belastingkwestie. De belanghebbende, een natuurlijke persoon, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020. Deze uitspraak betrof een hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur had niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken beslist op het bezwaar.
De belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting die op 12 juni 2020 gepland stond, omdat hij pas op 11 juni 2020 de uitnodiging voor de zitting had ontvangen. Het Gerechtshof heeft dit uitstelverzoek afgewezen, waarbij het Hof oordeelde dat de voortgang van de procedure belangrijker was dan de redenen van de belanghebbende voor uitstel. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het Hof het verzoek om uitstel ten onrechte heeft afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende, indien hij tijdig en met gewichtige redenen om uitstel verzoekt, recht heeft op uitstel, tenzij er zwaarder wegende belangen zijn.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens heeft de Hoge Raad bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van de belanghebbende moet vergoeden. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van uitstelverzoeken in belastingzaken en de noodzaak voor rechters om hun beslissingen goed te motiveren.