In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de daarop gebaseerde onroerendezaakbelasting (OZB). De belanghebbende, vertegenwoordigd door W. Lentink, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die eerder de WOZ-waarde had vastgesteld op € 298.000. De belanghebbende betwistte deze waarde en voerde aan dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat van de woning en de vergelijkingsobjecten. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, wat de belanghebbende in hoger beroep aanvecht.
Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste wijze had vastgesteld, gebruikmakend van een methode van systematische vergelijking met vergelijkingsobjecten. De belanghebbende stelde dat de berekeningswijze van de WOZ-waarde niet transparant was en dat er sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces. Het Hof verwierp deze argumenten en concludeerde dat de Heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de waardebepaling. Het Hof oordeelde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat de afwijzing van het verzoek om uitstel van de zitting door de Rechtbank niet in strijd was met de goede procesorde.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, maar heeft wel bepaald dat de Heffingsambtenaar de proceskosten van de belanghebbende moet vergoeden en het griffierecht voor het hoger beroep moet terugbetalen. De zaak is van belang voor de toepassing van de Wet WOZ en de rechtsbescherming van belastingplichtigen.