ECLI:NL:GHDHA:2023:2551

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
BK-22/01272, BK-23/00279 en BK-23/00280
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2014. De belanghebbende had op 19 april 2021 een verzoek ingediend, maar de Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen omdat het niet tijdig was ingediend, gezien de vijfjaarstermijn die is vastgesteld in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende stelde dat de termijn pas begon te lopen na een arrest van de Hoge Raad op 9 april 2021, maar het Hof oordeelde dat de vijfjaarstermijn al was verstreken. Ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht het verzoek om ambtshalve vermindering had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/01272, BK-23/00279 en BK-23/00280

Uitspraak van 16 november 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 november 2022, nummer SGR 21/8309.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 16 april 2021, ingekomen op 19 april 2021, de Inspecteur een brief gezonden met als onderwerp “Betreft de inkomstenjaren 2012 tot en met 2018”. Deze brief is door de Inspecteur ten aanzien van (in elk geval) de jaren 2012 tot en met 2014 aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV), beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen over die jaren (het verzoek om ambtshalve vermindering).
1.2.
Bij beschikking van 21 mei 2021 heeft de Inspecteur belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen wegens niet-tijdige indiening daarvan.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2021 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3 bedoelde uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn met dagtekeningen 13 april 2023, 18 juli 2023, 8 september 2023 en 25 september 2023 nadere stukken ontvangen.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van
11 oktober 2023. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is in de onderhavige zaken door de griffier van het Hof uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 11 oktober 2023 om 12.00 uur te Den Haag. Belanghebbende heeft in zijn nadere stuk met dagtekening 8 september 2023, ingekomen op 3 oktober 2023, te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Wel heeft belanghebbende verzocht schriftelijk te mogen reageren op hetgeen de Inspecteur ter zitting van 11 oktober 2023 naar voren brengt. Het Hof heeft dit verzoek zowel per gewone post als bij aangetekende brief van 5 oktober 2023, gericht aan belanghebbende op het adres [adres] te [woonplaats] , afgewezen omdat belanghebbende tijdig is uitgenodigd voor de zitting en hem er op gewezen dat hij zich ter zitting kan laten vertegenwoordigen, indien hij niet in staat is zelf ter zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde (aangetekende) brief op 6 oktober 2023 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van een ontvangen renseignement over de jaren 2012, 2013 en 2014 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is voor elk van deze jaren tevens belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd.
Jaar 2012 – BK-22/01272
2.1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 september 2017 over het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 423.705. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 33.540 belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 101.187.
Jaar 2013 – BK-23/00279
2.1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 september 2017 over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 440.653. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 28.238 belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 106.052.
Jaar 2014 – BK-23/00280
2.1.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 september 2017 over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 458.297. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 20.615 belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 110.538.
2.2.
Het in de navorderingsaanslagen voor de drie jaren begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning betreft uitkeringen die belanghebbende van [A] Pensioen B.V. heeft ontvangen.
2.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente (rentebeschikkingen) gemaakte bezwaar afgewezen. Het bezwaar tegen de boetebeschikkingen heeft de Inspecteur gegrond verklaard en de boetebeschikkingen zijn verminderd tot € 50.593 (2012), € 53.026 (2013) en € 55.269 (2014).
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de onder 2.3 bedoelde uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant ingesteld. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 28 oktober 2019 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vermindert de Boete opgelegd voor het jaar 2012 tot een bedrag van € 48.063;
- vermindert de Boete opgelegd voor het jaar 2013 tot een bedrag van € 50.374;
- vermindert de Boete opgelegd voor het jaar 2014 tot een bedrag van € 52.505.
2.5.
Belanghebbende heeft tegen de onder 2.4 bedoelde uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant hoger beroep ingesteld bij het Hof ’s Hertogenbosch. Hof ’s Hertogenbosch heeft op 23 juli 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2357) als volgt beslist:
“Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.”
2.6.
Belanghebbende heeft tegen de onder 2.5 bedoelde uitspraak van Hof ’s Hertogenbosch cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van
9 april 2021, nummer 20/02550 (ECLI:NL:HR:2021:548) het beroep in cassatie, met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO), ongegrond verklaard.
2.7.
Op 19 april 2021 heeft de Inspecteur van belanghebbende het verzoek om ambtshalve vermindering ontvangen.
2.8.
Met dagtekening 21 mei 2021 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen wegens het niet tijdig indienen van dit verzoek. Bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2021 heeft de Inspecteur deze beslissing gehandhaafd.
2.9.
Nadien heeft belanghebbende nog twee herzieningsverzoeken bij de Hoge Raad ingediend, waarin hij de Hoge Raad heeft verzocht zijn arrest van 9 april 2021 te herzien. Deze herzieningsverzoeken zijn door de Hoge Raad bij arresten van 25 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:430) en 27 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:113) niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 80 Wet RO.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Ambtshalve vermindering
9. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag (en de beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld) geschiedt uitsluitend op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001.[2] In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.[3] Uit artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 volgt dat ambtshalve vermindering niet wordt toegepast indien reeds vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Voor de aanslagen voor het jaar 2012, 2013 en 2014 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa respectievelijk op 31 december 2017, 31 december 2018 en 31 december 2019. De brief met dagtekening 16 april 2021 (ontvangen op 19 april 2021; zie 3 hiervoor), welke brief is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, is – voor alle van de onderhavige jaren – buiten de vijfjaarstermijn door verweerder ontvangen. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie[4] volgt dat, nu er geen sprake is van geharmoniseerde procesregels, het Unierecht ruimte laat voor de lidstaten om termijnen vast te stellen en lidstaten hun eigen nationale procesregels mogen toepassen op voorwaarde dat die regels het niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken om het recht op teruggaaf te effectueren. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een redelijke termijn.[5] Uit rechtsoverweging 31 van ECLI:U:C:2019:894 volgt niet dat toepassing van de 5-jaarstermijn in een situatie van eiser in strijd is met Europees recht, waaronder het door het VWEU gewaarborgde vrijheid van verkeer. Voor zover eiser heeft willen stellen dat zijn verzoek tegen de boetebeschikking is gericht, leidt het voorgaande niet tot een ander oordeel, nu aan eiser reeds adequate rechtsbescherming is geboden.[6]
10. De standpunten van eiser dat de vijfjaarstermijn voor hem eerst op 9 april 2021 (de datum van het arrest van de Hoge Raad in eisers zaak) aanvangt en dat de 5-jaarstermijn niet voor hem bedoeld kan zijn, omdat hij nihilaanslagen heeft ontvangen en de vermeende belastingschuld eerst vanaf het tweede halfjaar van 2017 (de navorderingsaanslagen hebben een dagtekening van 30 september 2017) ontstaat, volgt de rechtbank niet.[7] Dit zijn ook geen omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest om binnen die 5-jaarstermijn zijn verzoek in te dienen.[8] De omstandigheid dat de onder 2 vermelde procedures nog liepen, is ook niet een dergelijke omstandigheid. Eiser heeft geen overige omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb aangevoerd.
11. Bovendien heeft eiser de mogelijkheid gehad om bezwaar te maken tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen, hetgeen hij ook binnen de daarvoor gestelde termijnen heeft gedaan (zie 2 hierboven).
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder het verzoek terecht afgewezen en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
13. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de ontvangstdatum 25 mei 2021. De rechtbank doet op 24 november 2022 uitspraak. De redelijke termijn is niet overschreden. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[2] Artikel 9.6, eerste en vierde lid, Wet IB 2001.
[3] Artikel 9.6, tweede lid, Wet IB 2001.
[4] Vgl. bijvoorbeeld rechtsoverweging 37 van Hof van Justitie 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:996 (Caterpillar).
[5] Vergelijk rechtsoverwegingen 41, 42 en 43 van zaak C-500/16, ECLI:EU:C:2017:996 en zie ECLI:NL:GHDHA:2022:1464.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen
wegens het niet-tijdig indienen van het verzoek. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigd.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de onder 1.3 bedoelde uitspraak op bezwaar, tot toekenning van het verzoek om ambtshalve vermindering, tot vernietiging van de onder 2.1.1 tot en met 2.1.3 bedoelde navorderingsaanslagen en beschikkingen, tot vergoeding van wettelijke rente, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade, tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten en tot vergoeding van de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat hij de Inspecteur, de Rechtbank Zeeland-West-Brabant en het Hof ’s-Hertogenbosch per brief heeft gevraagd hem de volledige correspondentie tussen de Belastingdienst en de Belgische fiscale administratie te sturen en dat hij die tot op het moment van het indienen van het hoger beroep en zijn nadere stuk van 13 april 2023 niet heeft ontvangen. Hij stelt dat dit in strijd is met het beginsel van “fair play” en heeft het Hof verzocht, alvorens uitspraak in de onderhavige zaken te doen, de Inspecteur op te dragen deze stukken te overleggen dan wel die stukken, indien deze reeds deel uitmaken van het dossier, aan belanghebbende toe te zenden, zodat hij zich daarover kan uitlaten.
5.1.2.
Gelet op de thans bij het Hof voorliggende vraag of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen wegens het niet-tijdig indienen van het verzoek, is de correspondentie tussen de Belastingdienst en de Belgische fiscale administratie geen op de zaak betrekking hebbend stuk. Dat neemt niet weg dat het dossier een renseignement bevat van de Central Liaison Office (CLO) dat als bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg is gevoegd en dat reeds gelet op de aanwezigheid in het dossier tot de gedingstukken behoort. Belanghebbende is ook met dat stuk bekend, want hij heeft daarvan in januari 2022 een afschrift via de Rechtbank ontvangen.
Hoor en wederhoor
5.2.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. In dit kader stelt belanghebbende dat hij de oproep voor de zitting van 13 oktober 2022 niet op zijn (huis)adres heeft ontvangen, dat, indien belanghebbende deze wel zou hebben ontvangen hij per ommegaande de Rechtbank zou hebben bericht in verband met zijn gezondheid niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn, en dat, nu de Rechtbank hem niet in de gelegenheid heeft gesteld alsnog te reageren op hetgeen de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank op 13 oktober 2022 heeft verklaard, het beginsel van hoor en wederhoor door de Rechtbank is geschonden.
5.2.2.
Gelijk in de uitspraak van de Rechtbank onder procesverloop is weergegeven, is belanghebbende door de griffier van de Rechtbank bij aangetekende brief, verzonden op
9 september 2022 aan belanghebbende op het door hem opgegeven adres [adres] , [postcode] te [woonplaats] (zijn huisadres), onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting van de Rechtbank verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 9 september 2022 op genoemd adres is uitgereikt, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. Verder heeft de Rechtbank het er voor kunnen houden dat belanghebbende, nu hij niet ter zitting is verschenen, en zich evenmin ter zitting heeft laten vertegenwoordigen, er – kennelijk – om hem moverende redenen van heeft afgezien de zitting bij te wonen. Dat belanghebbende, die kennelijk niet meer in staat is zelf ter zitting te verschijnen, zich niet heeft laten vertegenwoordigen komt voor zijn (proces)risico. Er is dan ook geen enkele reden voor de conclusie dat de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
Verzoek om ambtshalve vermindering
5.3.
De Inspecteur heeft de onder 2.7 bedoelde brief van 19 april 2021 terecht aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen en beschikkingen over de jaren 2012, 2013 en 2014 (artikel 9.6 Wet IB 2001). De navorderingsaanslagen en beschikkingen voor de onderhavige zaken stonden, nadat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 9 april 2021, immers vast.
5.4.
In de onderhavige zaken is in geschil of belanghebbende tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001 heeft ingediend en of de Inspecteur dit verzoek terecht, wegens het niet tijdig zijn daarvan, heeft afgewezen.
5.5.
Artikel 9.6 Wet IB 2001 (tekst 2021) luidt als volgt:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, het bedrag rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, en het bedrag groen beleggen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel b, alsmede de belastingrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.”
5.6.
Artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (Uitvoeringsregeling IB 2001; tekst 2021) luidt als volgt:
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft (…)”
5.7.
Op grond van het bepaalde in artikel 9.6 Wet IB 2001, in samenhang bezien met artikel 45aa, aanhef en onder a, Uitvoeringsregeling IB 2001, wordt een belastingaanslag, inclusief de op het aanslagbiljet vermelde beschikkingen, niet ambtshalve verminderd indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. De vijfjaarstermijn met betrekking tot de onderhavige navorderingsaanslagen en beschikkingen eindigde derhalve op 31 december 2017 (kalenderjaar 2012), 31 december 2018 (kalenderjaar 2013) en 31 december 2019 (kalenderjaar 2014).
5.8.
Het verzoek om ambtshalve vermindering van 19 april 2021 is voor elk van de onderhavige jaren geruime tijd na afloop van de vijfjaarstermijn ontvangen. Op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving bestaat dan ook geen aanleiding om de navorderingsaanslagen en beschikkingen ambtshalve te verminderen.
5.9.
Anders dan belanghebbende meent, bestaat evenmin recht op een ambtshalve vermindering op grond van het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak zijn de lidstaten, hoewel de directe belastingen tot hun bevoegdheid behoren, niettemin verplicht deze bevoegdheid in overeenstemming met het recht van de Unie uit te oefenen (zie onder meer HvJ 25 oktober 2012, nr. C-387/11 (Commissie/België), ECLI:EU:C:2012:670, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en HvJ 23 januari 2014, nr. C-296/12 (Commissie/België), ECLI:EU:C:2014:24, punt 27). Het Unierecht kent echter geen geharmoniseerde regels inzake de terugbetaling van ten onrechte opgelegde heffingen. Daaruit volgt dat de lidstaten hun nationale procesregels mogen blijven toepassen, met name met betrekking tot vervaltermijnen, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het effectiviteitsbeginsel in acht worden genomen (HvJ 8 september 2011, C-89/10 en C-96/10 (Q-Beef en Bosschaert), ECLI:EU:C:2011:555, punt 34 en HvJ 20 december 2017, C-500/16 (Caterpillar Financial Services), ECLI:EU:C:2017:996, punt 37). Dit laatste houdt in dat de lidstaten hun eigen nationale procesregels mogen toepassen op voorwaarde dat die regels het niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken een recht op teruggaaf te effectueren. Daargelaten de vraag of belanghebbende recht heeft op een teruggaaf maakt de vijfjaarstermijn niet dat effectuering van een dergelijk recht onmogelijk of uiterst moeilijk is.
5.10.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de vijfjaarstermijn de mogelijkheid van ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen feitelijk illusoir maakt als gevolg van de omstandigheid dat tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen eerst bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie moet worden ingediend/ingesteld. De Hoge Raad heeft echter reeds geoordeeld dat de vijfjaarstermijn een keuze is van de regelgever en dat deze keuze juist mede gelet op de mogelijkheid om tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen rechtsmiddelen aan te wenden niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (vgl. HR 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1795, BNB 2023/71). Dat betekent eveneens – en anders dan belanghebbende lijkt te betogen – dat geen nieuwe termijn van vijf jaar gaat lopen vanaf het moment dat de Hoge Raad in de zaak van belanghebbende op 9 april 2021 arrest heeft gewezen.
5.11.
De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering aldus terecht afgewezen in verband met de te late indiening hiervan.
Vergoeding van immateriële schade
5.12.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht een vergoeding van immateriële schade toe te kennen vanwege a) overschrijding van de redelijke termijn, b) schending van Unierechtelijke privacyrechten en c) leed en gederfde levensvreugd.
5.13.
Nu het hoger beroep ongegrond is, komt het Hof aan een oordeel over de toekenning van de onder b) en c) vermelde vergoedingen van immateriële schade op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet toe.
5.14.1.
Belanghebbende heeft reeds in de beroepsfase gevraagd om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn in beroep vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.14.2.
De redelijke termijn voor de beroepsfase vangt derhalve aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering heeft ontvangen (19 april 2021). Gelet op de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (24 november 2022) is de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op beroep niet overschreden. Gelet op de datum waarop het Hof uitspraak doet (16 november 2023) is de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op het hoger beroep evenmin overschreden. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, die een verlenging van de redelijke termijn in het onderhavige geval zouden rechtvaardigen. De stelling van belanghebbende dat de termijn “door de houding en het gedrag van de Belastingdienst” reeds in het jaar 2006 is aangevangen, kan, gelet op de geldende jurisprudentie niet als zodanige omstandigheid worden beschouwd. Belanghebbende kan dan ook geen aanspraak maken op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, R.A. Bosman en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 16 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.