Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. Artikel 9.6 van de Wet IB 2001 in combinatie met artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (Uitvoeringsregeling) bepaalt dat de termijn voor het ambtshalve verminderen van een belastingaanslag vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, afloopt. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid eenvoud en uniformering voor een termijn van vijf jaar gekozen1. Een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering is een verzoekschrift als bedoeld in artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is. Dit betekent dat verweerder een na afloop van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling ingediend verzoek in behandeling moet nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
9. Gelet op het voorgaande liep de termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2011 af op 31 december 2016 en voor het jaar 2012 af op 31 december 2017. Verweerder heeft de verzoeken van eiser ontvangen op 25 januari 2019. Eiser heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering dan ook te laat ingediend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat, zoals eiser heeft gesteld, sprake is van voortschrijdend inzicht, is daartoe ontoereikend.
10. Voor zover eiser stelt dat verweerder zich niet kan beroepen op artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling omdat de Verordening (EG) 883/20042 en de bijbehorende Toepassingsverordening Verordening (EG) 987/20093 (Toepassingsverordening) voorrang hebben boven de nationale regelgeving, slaagt dit niet. Deze Verordeningen coördineren immers de sociale zekerheidswetgeving van de aangesloten lidstaten en bieden geen grondslag voor het buiten werking stellen van nationale regelgeving. Ook uit nummer 9 van de preambule bij de Toepassingsverordening kan niet worden afgeleid dat artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling buiten toepassing moet worden gelaten. Daar komt bij dat het Unierecht ruimte laat voor de lidstaten om termijnen vast te stellen en nationale procesregels toe te passen, zolang die regels het niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken om het recht op teruggaaf te effectueren.4 Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake.
11. Eisers verwijzing naar de brieven van de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 20195, 1 april 20206, 8 februari 20217 en 6 juni 20218 slaagt evenmin. Uit deze brieven volgt dat gewerkt wordt aan een oplossing voor Rijnvarenden die dubbel premie hebben betaald en problemen ervaren bij het terugvorderen van eerder onverschuldigd in Luxemburg betaalde premies. Indien hij aan de voorwaarden voldoet, zal ook eiser onder de reikwijdte vallen van de in het vooruitzicht gestelde unilaterale oplossing. De tegemoetkomingsregeling die in de brieven wordt aangekondigd vormt een traject dat geheel los moet worden gezien van de vastgestelde aanslagen IB/PVV en ZVW. Nog daargelaten onder welk socialezekerheidsstelsel eiser valt, kan uit voornoemde brieven dan ook niet worden afgeleid dat de termijn van artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling niet van toepassing moet worden verklaard.
12. Met betrekking tot het beroep dat eiser doet op het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat eiser reeds in 2015 (eerste tijdige) verzoeken om ambtshalve vermindering heeft ingediend. Tegen de afwijzing van die verzoeken is bezwaar opengesteld. Door eiser is echter geen gebruik gemaakt van de geboden rechtsingang. Ook is aan eiser de mogelijkheid geboden om een regularisatieverzoek in te dienen, van welke mogelijkheid door eiser kennelijk gebruik is gemaakt en waarvan momenteel een procedure aanhangig is. Daarnaast kan eiser, indien hij aan de voorwaarden voldoet, een beroep doen op hierboven genoemde unilaterale tegemoetkoming. Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden van schending van het evenredigheidsbeginsel geen sprake. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder de verzoeken alsnog materieel dient te beoordelen. De enkele verwijzing door eiser ter zitting naar de toeslagenaffaire, brengt niet mee dat verweerder in het geval van eiser op enige wijze onzorgvuldig dan wel onevenredig heeft gehandeld.
13. Met betrekking tot het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep hierop een rechtens vergelijkbaar geval moet worden genoemd dat verweerder ongelijk heeft behandeld. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
14. Gelet op het voorgaande zijn de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht, vanwege termijnoverschrijding, niet in behandeling genomen en zijn de beroepen ongegrond verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van de vraag of eiser verzekerings- en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen in Nederland komt de rechtbank dan niet toe. Ook de stellingen van eiser over de motivering van de uitspraken op bezwaar, het inzagerecht en het tegen beter weten in opleggen van aanslagen ZVW behoeven geen behandeling.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
1. Besluit van 23 december 2010, nr. DB2010/281M, Stcrt. 2010, nr. 21111, p. 41-42.
2 Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 166 van 30 april 2004.
3 Verordening (EG) n r. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 284 van 30 oktober 2009.
4 Vgl. Hof van Justitie, 20 dec 2017, ECLI:EU:C:2017:996 (Caterpillar).
5 Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35 110, nr. 14.
6 Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 26 834, nr. 47.
7 Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 26 834, nr. 51.
8 Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 26 834, nr. 52.”