3.1.De rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen en beslist (belanghebbende en de inspecteur zijn in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“4. Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bevat de volgende regeling:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, alsmede de belastingrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.”
5. Artikel 45aa, aanhef en letter a, van de URIB 2001 bepaalt dat de inspecteur een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld ambtshalve vermindert zodra hem dat is gebleken, tenzij vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
6. In de toelichting op het URIB 2001 (besluit staatssecretaris van Financiën van 30 december 2010, nr. DB2010/281M, Stcrt. 2010, nr. 21111, p. 42) wordt het volgende opgemerkt over de vijfjaarstermijn:
“In het kader van de eenvoud wordt gekozen voor één termijn van vijf jaren voor alle belastingen. Deze termijn wordt ook gehanteerd bij de nieuwe herzieningsregeling in het voordeel van belanghebbende voor toeslagen (artikel XXVI, onderdeel B). Tevens worden artikel 45aa van de URIB 2001 en artikel 30b van de UR AWR 1994 aangepast. Het hanteren van één termijn voor belastingen en toeslagen bij herziening in het voordeel van belanghebbenden leidt tot vereenvoudiging en uniformering. Dit betekent ook een stroomlijning met de, voor belastingen en toeslagen, bestaande reguliere termijn die wordt gehanteerd bij herzieningsregelingen in het nadeel van belanghebbenden (naheffen, navorderen en terugvorderen). Deze herzieningen zijn immers ook slechts mogelijk gedurende een termijn van vijf jaren.”
7. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de regelgever is geweest om herziening van aanslagen in het voor- en nadeel van belastingplichtigen te binden aan een termijn van vijf jaar. Daaruit volgt niet dat na een herziening (in dit geval door middel van een navorderingsaanslag) een nieuwe termijn van vijf jaar gaat lopen waarbinnen de herziene aanslag opnieuw herzien kan worden. Een zodanige uitleg zou ook in strijd komen met het beginsel van rechtszekerheid dat met de termijnen wordt gediend.
8. Het feit dat de verschillende termijnen die door de regelgever worden genoemd, niet alle op hetzelfde moment aanvangen, brengt mee dat een herziening in het nadeel van de belanghebbende (in dit geval een navorderingsaanslag) nog kan plaatshebben op het moment dat een herziening in diens voordeel (in dit geval een ambtshalve vermindering van die navorderingsaanslag) niet meer mogelijk is. De rechtbank ziet in deze onvolmaakte afstemming van de verschillende termijnen evenwel onvoldoende grond voor een andere uitleg van artikel 45aa van de URIB 2001 dan waar de bewoordingen toe strekken: de termijn voor ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting eindigt vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, en dus niet op het moment dat de navorderingstermijn bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verloopt. De rechtbank weegt daarbij mee dat deze uitleg geen leemte in de rechtsbescherming tot gevolg heeft, aangezien de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 26, eerste lid, aanhef en letter a, van de AWR, de gebruikelijke weg van bezwaar en beroep openstellen met betrekking tot een navorderingsaanslag.
Verschoonbare termijnoverschrijding
9. Verweerder heeft betoogd dat overschrijdingen van de vijfjaarstermijn voor verzoeken om ambtshalve vermindering in de inkomstenbelasting behoudens uitzonderingssituaties niet verschoonbaar kunnen zijn. De rechtbank verwerpt deze rechtsopvatting. In het arrest van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering moet worden aangemerkt als een verzoekschrift in de zin van artikel 60 van de AWR, welk artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom de regeling van artikel 6:11 van de Awb alleen in uitzonderingssituaties van toepassing zou zijn. Dit volgt ook niet uit de door verweerder aangehaalde jurisprudentie. De rechtbank wijst in dit verband erop dat arresten van de Hoge Raad die zijn gewezen met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet kunnen gelden als bron van kennis omtrent de door de Hoge Raad gehuldigde rechtsopvattingen. 10. In dit geschil rijst daarom de vraag of redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat eiser bij de indiening van zijn verzoek om ambtshalve vermindering in verzuim is geweest. Eiser heeft in dit verband erop gewezen dat de navorderingsaanslag, waarop zijn verzoek betrekking heeft, pas na het einde van de vijfjaarstermijn is opgelegd, zodat het voor hem niet mogelijk was het verzoek binnen die termijn te doen. De rechtbank ziet daarin evenwel geen grond voor het oordeel dat eiser niet in verzuim is geweest, aangezien de regeling van artikel 9.6 van de Wet IB 2001, zoals hiervoor is gebleken, niet is bedoeld om een nieuwe termijn te doen ingaan voor de ambtshalve vermindering van navorderingsaanslagen.
11. Eiser heeft voorts gesteld dat de overschrijding aan verweerder is te wijten. Die enkele stelling kan evenmin leiden tot het oordeel dat eiser niet in verzuim is geweest, nu niet is gebleken dat verweerder de navorderingsaanslag buiten de termijn van artikel 45aa van de URIB 2001 heeft opgelegd met het oogmerk de regeling van artikel 9.6 Wet IB 2001 buiten werking te stellen.
12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Standpunten belanghebbende
3.2.1.Belanghebbende acht de uitspraak van de rechtbank in strijd met de wet IB 2001, met artikel 3:46 AWB (deugdelijke motivering) en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens-, zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Voorts heeft hij zijn bij de rechtbank ingenomen standpunten en stellingen in hoger beroep herhaald en ter onderbouwing daarvan nog het volgende aangevoerd.
3.2.2.Volgens belanghebbende heeft de inspecteur opzettelijk gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag tot na het aflopen van de voor de ambtshalve vermindering geldende vijfjaarstermijn. Daarom moet op grond van een redelijke wetstoepassing (belanghebbende wijst op de kinderopvangtoeslagaffaire) dan wel op grond van het fairplaybeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel de termijn voor het verzoek om ambtshalve vermindering worden verruimd.
3.2.3.Onder verwijzing naar onderdeel 23, lid 15, van het Besluit fiscaal bestuursrecht neemt belanghebbende het standpunt in dat hij buiten de vijfjaarstermijn een verzoek heeft mogen doen om ambtshalve vermindering omdat in zijn geval sprake is van een bijzondere omstandigheid. Die bijzondere omstandigheid bestaat er volgens belanghebbende in dat eerst na afloop van de vijfjaarstermijn waarbinnen het verzoek kon worden gedaan, de navorderingsaanslag werd vastgesteld en bekendgemaakt. Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geven volgens belanghebbende aanleiding om af te wijken van de vijfjaarstermijn.
3.2.4.Tevens doet belanghebbende een beroep op de wetsgeschiedenis van artikel 9.6 Wet IB 2001, meer specifiek hetgeen is vermeld in Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 51. Daaruit leidt belanghebbende af dat voor de ambtshalve vermindering in de inkomstenbelasting zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de behandeling van andere belastingsoorten op grond van artikel 65 AWR.
3.2.5.Indien wordt geoordeeld dat geen sprake kan zijn van een ruimere termijn waarin het verzoek tot ambtshalve vermindering kon worden gedaan, stelt belanghebbende dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding aangezien het verzoek pas kon worden ingediend nadat de navorderingsaanslag was ontvangen. Tevens is de termijnoverschrijding verschoonbaar wegens belanghebbendes jarenlange ziektebeeld alsmede vanwege de omstandigheid dat de navorderingsaanslag niet aan belanghebbende is toegezonden door de inspecteur.
3.2.6.Tot slot verwijst belanghebbende naar zijn aangifte en naar de door hem aangevoerde materiële gronden tot ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag, en verzoekt het Hof om een inhoudelijke beoordeling. In dit verband wijst belanghebbende in hoger beroep nog specifiek op de “
Gezamenlijke verklaring inzake spaargeld en gelden” van belanghebbende en zijn voormalig echtgenote. Daarnaast heeft belanghebbende grieven gericht tegen de in het controlerapport opgenomen privévermogensvergelijking.
3.2.7.Wat betreft de boete neemt belanghebbende onder verwijzing naar artikel 6 EVRM en artikel 48 van het Europees handvest voor de rechten van de mens (
het Hof verstaat: het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; hierna ook ‘het Handvest’), het standpunt in dat hij recht heeft op een deugdelijke rechtsbescherming. Tevens doet hij een beroep op misbruik van recht.