6.3Voor de vaststelling van de afkoopwaarden wordt uitgegaan van de wiskundige reserve waarbij rekening wordt gehouden met de eerste kosten.”
“
7. PremievrijmakingDe verzekeringnemer kan de verzekering zonder verder premiebetaling voortzetten, indien de verzekering premievrije waarde heeft. De verzekering wordt dan voortgezet voor een verminderd en gelijkblijvend bedrag. Voor de vaststelling van de premievrije waarde wordt uitgegaan van de wiskundige reserve waarbij rekening wordt gehouden met de eerste kosten.Hetgeen uit hoofde van onbetaald gebleven premies en/of belening verschuldigd is, zal worden verrekend.”
6.114 Ook voor deze bepalingen geldt dat de vermelding dat wordt uitgegaan van ‘de wiskundige reserve’ onvoldoende helder maakt hoe de afkoopwaarde/premievrijewaarde wordt berekend en welke kosten daarbij in rekening worden gebracht. Dat laat evenwel onverlet dat deze bepalingen Aegon geen vrijbrief geven om afkoopkosten in rekening te brengen die niet redelijk zijn. Gelet daarop mag ook in zoverre worden verwacht dat het beding zou zijn aanvaard indien daarover onderhandeld zou zijn.
KoersPlan en VermogensPlan
6.115 De Vereniging heeft zich in eerste aanleg (in haar Akte onder 259 e.v.) erop beroepen dat drie artikelen bij het KoersPlan en het VermogensPlan oneerlijk zijn:
1. artikel 7 lid 2 algemene voorwaarden (in de periode 1991-1995);
2. artikel 4, algemene voorwaarden (in de periode 1996-1999); en
3. Artikel 1, algemene voorwaarden.
6.116 Deze artikelen (die voor beide producten nagenoeg gelijkluidend zijn) betreffen de aan- en verkoopkosten, de fondsbeheerskosten en de overlijdensrisicodekking.
6.117 Voor artikel 7 en artikel 4 uit de algemene voorwaarden behorende bij het KoersPlan en VermogensPlan geldt dat de geldigheid ervan wordt bestreden, voor zover geoordeeld zal worden dat een contractuele grondslag aanwezig is geweest voor het in rekening brengen van aan- en verkoopkosten en/of voor de fondsbeheerkosten (zie de akte van 23 december 2015 onder nummer 259). Aan de gestelde voorwaarde is voldaan. Beoordeeld zal worden in hoeverre voornoemde drie artikelen oneerlijk kunnen worden gevonden.
6.118 Artikel 7 en artikel 4 betreffen – de hiervoor reeds besproken – kosten voor het beleggen van gelden/spaarstortingen.
- artikel 7 lid 2 (in de periode 1991-1995):
“De kosten voortvloeiend uit de beleggingen der gelden komen ten laste van de beleggingskas”
- artikel 4, in de periode 1996-1999:
“Alle kosten voortvloeiend uit het beleggen van de spaarstortingen komen ten laste van de gezamenlijke aandelen van de inschrijvers.”
6.119 Aan de Vereniging kan worden toegegeven dat deze bedingen onduidelijk zijn. Een verzekeringnemer heeft hier het mechanisme van de kosteninhoudingen niet uit kunnen afleiden, laat staan de economische gevolgen daarvan kunnen beoordelen.
6.120 Een beding op grond waarvan kosten in rekening kunnen worden gebracht is evenwel niet reeds oneerlijk te achten omdat het niet transparant is. Ook in dat geval dient vervolgens te worden beoordeeld of ook sprake is van een verstoring van het evenwicht.
6.121 Bij de ‘verstorings-toets’ moet – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – ervan uitgegaan worden dat de verzekeringnemer weliswaar uit dit beding heeft kunnen opmaken dat kosten voortvloeiend uit het beleggen der gelden/spaarstortingen in rekening zouden worden gebracht, maar dat
de hoogtevan deze kosten niet is overeengekomen. In zoverre is sprake van een leemte.
6.122 Net als hiervoor bij artikel 2 clausuleblad 5570 van het FundPlan is overwogen geldt ook hier dat deze bedingen moeten worden bezien tegen de achtergrond van alle overige bedingen van de overeenkomst. Aan het beleggen van gelden zijn kosten verbonden. De gewraakte bedingen regelen hoe deze in rekening worden gebracht. De formulering van deze bedingen had duidelijker gekund. Aegon kan evenwel aan de gewraakte bedingen geen recht ontlenen om onredelijk hoge kosten in rekening te brengen. Op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid mag Aegon slechts naar de destijds geldende maatstaven redelijke kosten in rekening brengen. Ook hier geldt dat de gewraakte bedingen geen afbreuk doen aan het recht om de kosten die de verzekeraar in rekening brengt in rechte op redelijkheid te laten toetsen. Tegen deze achtergrond kan niet gezegd worden dat de bestreden bedingen de verzekeringnemer in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. De bestreden bepalingen leggen ook niet een extra verplichting op waarin naar nationaal recht niet is voorzien.
6.123 Tot slot klaagt de Vereniging over artikel 1 van de algemene voorwaarden van KoersPlan en VermogensPlan, waarin de definitie van de ‘verzekeringspremie’ is gegeven:
“j verzekeringspremie: de door de inschrijver te betalen premie voor de overlijdensrisicodekking” [tot 1996]
en
“o verzekeringspremie: de door de inschrijver betaalde bruto premie voor de overlijdensrisicodekking” [na 1996].
6.124 Vastgesteld wordt dat de wijze waarop het begrip ‘verzekeringspremie’ is gedefinieerd geen afbreuk doet aan rechten die de verzekeringnemer aan het nationale recht kan ontlenen. Van een aanmerkelijke verstoring van het evenwicht is dan ook geen sprake. De omstandigheid dat Aegon aan deze bepaling een argument kan ontlenen voor haar stelling dat de verzekeringnemers rekening ermee hebben moeten houden dat een premie voor een overlijdensrisicodekking zou moeten worden betaald (uit de brutopremie), maakt het voorgaande niet anders.
6.125 De slotsom is dat van Aegon redelijkerwijs ervan heeft mogen uitgaan dat ook indien over deze bedingen op eerlijke en billijke wijze was onderhandeld, de verzekeringnemer deze bedingen waarover grief 13 klaagt zou hebben aanvaard (vgl. HvJ EU 14 maart 2013, zaak C-415/11 (Aziz), ECLI:EU:C:2013:164).
6.126 Voor zover hierna nog zal worden geoordeeld dat Aegon kan worden verweten sectorspecifieke informatieverplichtingen te hebben geschonden, maakt dat het voorgaande niet anders.
6.127 Grief 13 faalt.
6.128 De Vereniging heeft haar stellingen niet uitgewerkt voor overeenkomsten die zijn gesloten vóór inwerkingtreding van Richtlijn 93/13. Ook overigens is wat de Vereniging heeft aangevoerd onvoldoende om te kunnen oordelen dat de hiervoor behandelde bedingen buiten toepassing gelaten zouden moeten worden op grond van artikel 2:248 BW dan wel vernietigbaar zijn op grond van artikel 6:233 BW of niet als overeengekomen zouden kunnen worden beschouwd omdat de wilsovereenstemming van partijen daarop niet gericht geacht kan zijn geweest (vgl. HR 20 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4267). III. Informatieverplichtingen krachtens regelgeving en zelfregulering
6.129 De Vereniging verwijt Aegon op haar rustende informatieplichten te hebben geschonden bij het aanbieden van de voorbeeldproducten. Daarnaast maakt de Vereniging Aegon het verwijt niet voldoende te hebben gewaarschuwd voor bepaalde risicovolle eigenschappen van de voorbeeldproducten. Volgens de Vereniging heeft Aegon ook misleidende mededelingen gedaan over de voorbeeldproducten.
6.130 In dit verband verwijt de Vereniging Aegon verder dat zij verscheidene op haar rustende ‘mededelingsplichten’ heeft geschonden. Waar de Vereniging aanvoert dat op Aegon een ‘mededelingsplicht’ heeft gerust, is dat verstaan als een beroep op het bestaan van een rechtsplicht tot het geven van informatie (een informatieverplichting) of het geven van een waarschuwing voor een bepaald risico (een waarschuwingsplicht).
6.131 Eerst zullen de klachten worden beoordeeld die betrekking hebben op de vraag of Aegon bij het aanbieden van de voorbeeldproducten de publiekrechtelijke regelgeving en aanverwante voorschriften uit hoofde van zelfregulering heeft nageleefd. De rechtbank heeft een aantal verwijten die de Vereniging Aegon daarover maakt, gegrond beoordeeld. Bij de beoordeling van de tegen deze overwegingen gerichte grieven wordt het volgende tot uitgangspunt genomen.
- Het toetsingskader voor het beroep op schending van publiekrechtelijke informatieverplichtingen
6.132 Vooropgesteld wordt dat het van groot belang is dat verzekeringnemers goed en volledig worden geïnformeerd bij het aangaan van een beleggingsverzekering. In zijn conclusie voor HvJ EU 24 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:118 schreef A-G Bobek (voetnoten zijn weggelaten):
“32. De verzekeringssector is een bijzonder gevoelig gebied wanneer het aankomt op de noodzaak de consument te beschermen. Verzekeringsovereenkomsten zijn juridisch complexe financiële producten, die aanzienlijk kunnen verschillen per verzekeraar en belangrijke financiële verplichtingen met zich kunnen brengen die van lange duur kunnen zijn. In een dergelijke context bevindt de consument zich van nature in een zwakke positie ten opzichte van de verzekeraar. In 2013 heeft de Commissie verslag uitgebracht over de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, waarbij zij heeft benadrukt dat de in de lidstaten vaakst gemelde oneerlijke praktijken voor financiële diensten en onroerend goed betrekking hadden op een gebrek aan wezenlijke informatie in de reclamefase en een misleidende beschrijving van producten.”
6.133 Tot 2008 vond de informatieverstrekking over beleggingsverzekeringen in beginsel plaats aan de hand van voorbeeldkapitalen, waarin de factoren waarvan de uitkering afhankelijk was – waaronder de kosten – waren verdisconteerd. De gedachte was dat moest worden voorkomen dat de consument, door méér informatie dan over de prijs en de potentiële opbrengst, juist minder zou begrijpen van de kenmerken en de werking van de producten. Gedetailleerde informatie over kosten en risicopremie zou volgens de toen geldende inzichten niet bijdragen aan de mogelijkheid voor de consument weloverwogen en goed geïnformeerd te kunnen kiezen. Vergelijkbaarheid van de verschillende verzekeringen, wat betreft prijs en opbrengst, stond destijds voorop. Deze wijze van informatieverstrekking wordt, zoals hiervoor reeds is toegelicht, aangeduid als indirecte transparantie.
6.134 Eerst vanaf 1 januari 2008 zijn verzekeraars op grond van sectorspecifieke regelgeving (het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, hierna: het Bgfo Wft) verplicht om de in rekening gebrachte kosten uit te splitsen en de omvang ervan weer te geven.
6.135 A-G Hartlief heeft een uitvoerige weergave van deze ontwikkeling gegeven in zijn conclusie voor HR 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:166, onder 4.4. tot en met 4.109. Verkort weergegeven komt deze ontwikkeling voor de in deze zaak relevante periode (1989-2004) op het volgende neer. ontwikkeling van de informatieverplichtingen
6.136 De informatieplichten die gelden bij het aanbieden van beleggingsverzekeringen vinden hun oorsprong in de Derde Levensrichtlijn (DLR) en zijn opvolgers.
6.137 Volgens de preambule van de DLR (onder 23) moet de consument beschikken over “
de nodige inlichtingen om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past” en worden minimumvoorschriften gegeven “
opdat de consument duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten.”
6.138 Artikel 31 lid 1 DLR bepaalt dat de verzekeraar vóór het sluiten van de overeenkomst de gegevens die zijn genoemd in Bijlage II, onder A moet verstrekken. Dit betreft informatie onder meer over:
- de wijze en duur van betaling van de premies,
- de wijze van berekening en toewijzing van winstdelingen,
- inlichtingen over de premies voor iedere verzekeringsdekking, zowel de hoofddekking als de aanvullende dekkingen, indien zulke inlichtingen dienstig blijken.
6.139 Artikel 31 lid 3 DLR bepaalt dat lidstaten niet van verzekeringsondernemingen mogen verlangen dat zij, naast de in Bijlage II vermelde gegevens, aanvullende gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis.
6.140 In 2015 heeft het HvJ EU in de zaak NN/Van Leeuwen (HvJ EU 29 april 2015, ECLI:EU:C:2015:286) geoordeeld dat artikel 31 lid 3 DLR aldus moet worden uitgelegd dat:
“het niet eraan in de weg staat dat een verzekeraar op grond van algemene beginselen van intern recht, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ‘open en/of ongeschreven regels’, gehouden is de verzekeringnemer bepaalde informatie te verstrekken in aanvulling op die vermeld in bijlage II bij die richtlijn, mits – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt.”
6.141 De DLR is ingetrokken en vervangen door de Levensrichtlijn 2002, die vervolgens is ingetrokken en vervangen door de Richtlijn Solvabiliteit II. De hiervoor vermelde informatieplichten zijn ook in de Levensrichtlijn 2002 en in de Richtlijn Solvabiliteit II opgenomen.
6.142 De DLR is met ingang van 1 juli 1994 geïmplementeerd in de op artikel 51 Wet Toezicht verzekeringsbedrijf (Wtv) gebaseerde Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers (hierna: de Riav 1994), die per 1 januari 1999 is vervangen door de Riav 1998 (hierna: de Riav 1998).
6.143 In de toelichtingen op de Riav 1994 en de Riav 1998 wordt vermeld: “
de toepassing van deze regeling [wordt] beheerst door het burgerlijk recht (…).”
6.144 Voorafgaande aan de implementatie van de DLR (middels de Riav 1994) per 1 juli 1994 bestond geen (specifieke) regelgeving betreffende de informatieverstrekking door verzekeraars over beleggingsverzekeringen.
6.145 Op grond van artikel 2 lid 2 sub b Riav 1994 diende de verzekeraar een omschrijving te geven van de uitkering waartoe de verzekeraar zich verplichtte.
6.146 Op grond van artikel 2 lid 2 sub h Riav 1994 diende de verzekeraar de premies voor de hoofd- en nevendekking te vermelden. Deze verplichting volgt ook uit artikel a.10 van bijlage II bij de DLR.
6.147 Uit artikel 2 lid 2 sub k Riav 1994 volgt de verplichting tot het geven van een opgave van de premievrije waarde en afkoopwaarde (bij tussentijdse beëindiging) of een weergave van de wijze waarop deze waarden werden berekend.
6.148 In 1996 heeft de minister van financiën tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van de financiële toezichtwetgeving opgemerkt (over de Riav 1994): “
Verzekeraars zijn, evenmin als de producenten van andere (financiële) producten, niet verplicht inzicht te geven in de kostenstructuur.” Zie TK 1995/1996, nr. 24456 en 23669, nr. 12, p 1617.
CRR
6.149 Vanaf 1996 heeft het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond), in overleg met de Consumentenbond, verschillende opeenvolgende versies van de “
Code Rendement en Risico Gedragscode betreffende de voorlichting over het rendement en risico van beleggingsverzekeringen en levensverzekeringen met winstdeling” (hierna: de CRR 1996) vastgesteld, een gedragscode voor informatieverstrekking over onder meer beleggingsverzekeringen.
6.150 De CRR 1996 is op 1 januari 1997 in werking getreden (voor de aangesloten leden bij het Verbond). De CRR 1996 gaat uit van het gebruik van op historische rendementen gebaseerde voorbeeldkapitalen. Het moeten netto-voorbeeldkapitalen zijn, waarin de in de brutopremie begrepen kosten en de overlijdensrisicopremie zijn verdisconteerd.
6.151 De CRR 1996 bepaalde dat bij elk te communiceren voorbeeldkapitaal het daarin voor de berekening gebruikte fondsrendement uitdrukkelijk moest worden vermeld. In de CRR 1996 is verder een gedetailleerd rekenvoorschrift voor het berekenen van een fondsrendement opgenomen. De CRR 1996 geeft verder aan welke verdere informatie over voorbeelden gegeven moet worden, waaronder (kort samengevat) informatie over bandbreedte, voorbeeldkapitalen (waarvan er ten minste twee moeten worden gegeven, gelegen binnen een bepaalde bandbreedte) en de mededeling dat aan de voorbeelden geen rechten kunnen worden ontleend en gebruikte rendementen uit het verleden geen garantie inhouden voor de toekomst en toekomstige rendementen jaarlijks kunnen fluctueren.
6.152 De CRR is in 1998, in overleg met de Consumentenbond, herzien. In de CRR 1998 zijn strengere eisen gesteld aan de voorlichting over voorbeeldpercentages en voorbeeldkapitalen.
Riav 1998
6.153 Na consultatie van onder meer het Verbond van Verzekeraars, de Consumentenbond, de Pensioen- en Verzekeringskamer en de Ombudsman Levensverzekering is in 1998 ook de Riav 1994 herzien. Per 1 januari 1999 is de Riav 1998 van kracht geworden.
6.154 In de Riav 1998 is in de eerste plaats aan het bepaalde sub b van artikel 2 lid 2 Riav 1994 – de verplichting dat de verzekeraar gehouden was een omschrijving te geven van de uitkering of uitkeringen waartoe de verzekeraar zich had verplicht – toegevoegd dat voor zover het bedrag (van de uitkering) niet op voorhand nauwkeurig kan worden bepaald, een nauwkeurige omschrijving van de uitkering(en) moet worden gegeven, alsook van de factoren waarvan de hoogte van de uitkering afhankelijk is.
6.155 De artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 Riav 1998 vermeldt over deze wijziging:
“Op grond van het onderzoek van de Verzekeringskamer blijkt dat de formulering in de oude regeling te veel ruimte liet voor verschil in interpretatie. In een aantal gevallen werd volstaan met een globale omschrijving van de uitkering(en) waartoe de verzekeraar zich verplichtte, waardoor de consument zich geen duidelijk beeld kon vormen van de te verwachten prestaties. Op grond van de huidige regeling moet nu het bedrag genoemd worden of, indien dit niet mogelijk is, een nauwkeurige omschrijving van de uitkering(en), met vermelding van de factoren waarvan de hoogte afhankelijk is.”
6.156 In de tweede plaats werden verzekeraars op grond van artikel 2 lid 2 Riav 1998 verplicht om informatie te verstrekken over:
“q. de invloed van kosten en inhoudingen ten laste van de verzekeringnemer op het rendement en de uitkering verbonden aan de overeenkomst;
r. indien van toepassing, de kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht;
s. indien van toepassing, het aan de overeenkomst verbonden beleggingsrisico en de mate waarin dit risico ten laste is van de verzekeringnemer.”
6.157 De artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 Riav 1998 vermeldt over deze wijziging:
“Ten opzichte van de regeling van 1994 is aan het eind van het tweede lid een drietal onderdelen toegevoegd (onderdelen q, r en s). Deze toevoeging speelt met name in op het toenemende belang van levensverzekeringen en spaarkasovereenkomsten met een beleggingscomponent.
Onderdeel q beoogt de verzekeringnemer inzicht te geven hoe inhoudingen en kosten het rendement en de uiteindelijke uitkering kunnen beïnvloeden. Met de systematiek van de nieuwe Code rendement en risico van het Verbond van Verzekeraars [de CRR 1998, hof], waarbij gebruik wordt gemaaktvan rekenvoorbeeldenwaarin de kosten en inhoudingen worden verwerkt,wordt invulling gegeven aan deze verplichting [onderstreping hof].
In sommige gevallen worden kosten van levensverzekeringen of spaarkasovereenkomsten met een beleggingscomponent naast de brutopremie in rekening gebracht. In dat geval is het van belang dat de consument hiervan op de hoogte wordt gebracht. Het betreft hier niet slechts de kostensoorten, maar ook een kwantitatieve weergave van de kosten. Met onderdeel r wordt de verplichting hiertoe geregeld. Voor zover alle kosten al verwerkt zijn in de brutopremie, legt onderdeel r geen extra verplichtingen op ten opzichte van onderdeel q.
Onderdeel s beoogt dat de verzekeringnemer duidelijk op de hoogte wordt gebracht van het beleggingsrisico dat verbonden is aan levensverzekeringen of spaarkasovereenkomsten met een beleggingscomponent en in hoeverre dat voor zijn rekening komt. Bij veel van de nieuwe overeenkomsten met een beleggingscomponent komt dit risico al dan niet geheel voor rekening van de verzekeringnemer. In geval van rekenvoorbeelden moet duidelijk aangegeven worden wat de effecten zijn van lagere rendementen dan de rendementen die in voorgaande periodes zijn gerealiseerd door het relevante fonds of de passende indexreeks. Met de Code rendement en risico van het Verbond van Verzekeraars wordt door middel van zowel tekstblokken als bepalingen voor rekenvoorbeelden invulling gegeven aan de verplichting om de verzekeringnemer inzicht te verschaffen in het beleggingsrisico.”
6.158 In de Riav 1998 is een nieuw artikel 3 opgenomen waarin wordt bepaald dat de verstrekte informatie (op grond van artikelen 1 en 2 Riav 1998) niet misleidend mag zijn en dat de verstrekte informatie duidelijk en nauwkeurig moet zijn.
6.159 Het in de Riav 1998 ingevoegde lid 4 van artikel 2 bepaalt dat: “
de verzekeringnemer op overzichtelijke wijze inzicht wordt geboden in de wezenlijke kenmerken van de aangeboden overeenkomst van levensverzekering.”
6.160 De toelichting vermeldt: “
Bij wezenlijke kenmerken van het product wordt, voor zover van toepassing, onder meer gedacht aan de doelstelling van het product, premie en uitkering, informatie te verstrekken door de verzekeringnemer, risicofactoren, (voorbeeld)waarde van de polis aan het einde van de looptijd, informatie over de afkoop- en premievrije waarde en de invloed van kosten en inhoudingen.”
6.161 Vanaf 1 juli 2002 trad het Besluit financiële bijsluiter (hierna: Bfb) en de Nadere regeling financiële bijsluiter 2002 (hierna: ‘de Nrfb’) in werking. Op grond van het Bfb en de Nrfb diende de verzekeraar – net als al in de CRR 1998 werd voorgeschreven – ten minste drie voorbeelden (voorbeeldkapitalen) van de mogelijke uitkeringen te geven, ditmaal op basis van het historisch behaalde rendement, een pessimistisch rendement en een standaardrendement van 4%.
- Behandeling grieven over informatieverplichtingen
6.162 Tegen de achtergrond van het voorgaande zullen de grieven worden besproken die zien op de verwijten van de Vereniging dat Aegon is tekortgeschoten in de nakoming van op haar krachtens voornoemde regelgeving en zelfregulering (CRR) rustende informatieplichten.
indirecte transparantie een geldig uitgangspunt?
6.163 Het meest verstrekkende betoog van de Vereniging (in o.a.
grief 4) is dat op grond van de destijds geldende voorschriften Aegon ‘indirecte transparantie’ niet tot uitgangspunt heeft mogen nemen, maar steeds verplicht is geweest om de verzekeringnemers voor het sluiten van de overeenkomst te informeren over de in rekening te brengen premies en kosten met betrekking tot de voorbeeldproducten, hetgeen door de rechtbank is miskend.
6.164 De Vereniging voert aan dat de wetgever destijds geen bewuste keuze voor ‘indirecte transparantie’ heeft gemaakt, althans niet voor beleggingsverzekeringen. De regelgeving is opgesteld voor levensverzekeringen in het algemeen en doet geen recht aan de complexiteit van beleggingsverzekeringen in het bijzonder.
6.165 De Vereniging wijst daarbij op de volgende omstandigheden:
(1) het kunnen hebben van inzicht in de premies en kosten die in rekening werden gebracht was noodzakelijk voor een goed begrip van het product, ook om het product met andere producten te kunnen vergelijken;
(2) de verzekeraars hebben bewust ervoor gekozen om de afnemers niet juist, volledig en goed te informeren; en
(3) belangrijke partijen in het maatschappelijk debat, zoals de overheid, hebben geen goed beeld gehad van hoe de beleggingsverzekeringen en spaarkassen werkelijk in elkaar staken, welke kosten werden ingehouden, hoe groot de invloed van die kosten was op het op te bouwen vermogen en welke risico's de producten kenden (juist ook vanwege de kostenstructuur). Anders dan de rechtbank heeft overwogen kunnen de destijds geldende voorschriften dan ook niet als een weergave van de maatschappelijke opvattingen worden beschouwd.
6.166 Het meest verstrekkende standpunt van de Vereniging is dat de verzekeraars (waaronder Aegon) de afnemers van beleggingsverzekeringen en andere betrokken instanties gedurende lange tijd bewust hebben misleid over de aard van het product en de kosten die daarbij in rekening werden gebracht. De Vereniging heeft evenwel onvoldoende aangevoerd om haar te kunnen volgen in dit verwijt. In het midden kan verder blijven in hoeverre het voor de overheid en belangenorganisaties (zoals de consumentenbond) steeds duidelijk is geweest in welke mate kosten in rekening werden gebracht bij beleggingsverzekeringen. Ook indien dit niet het geval zou zijn geweest, laat dat onverlet dat met de DLR, de Riav 1994 (ingevoerd ter implementatie van de DLR) en de Riav 1998 de Europese en Nederlandse regelgevers bepaalde keuzes hebben gemaakt met betrekking tot de wijze waarop verzekeraars informatie dienden te geven over de kosten en premies bij het aanbieden van levensverzekeringen (daaronder begrepen beleggingsverzekeringen). Daarbij is destijds ‘indirecte transparantie’ aanvaard als uitgangspunt. Aegon heeft op deze regelgeving mogen vertrouwen bij het aanbieden van de voorbeeldproducten.
6.167 In dit verband wordt nog gewezen op een passage uit de toelichting op artikel lid 2 onder q Riav 1998. Daarin wordt gemeld dat, voor zover gebruik wordt gemaakt van rekenvoorbeelden waarin de kosten en inhoudingen worden verwerkt, invulling wordt gegeven aan de in dat artikellid neergelegde verplichting.
6.168 Gelet op al het voorgaande kan de Vereniging niet worden gevolgd worden in haar betoog dat Aegon ‘indirecte transparantie’ in het geheel niet tot uitgangspunt heeft mogen nemen bij de vraag welke informatie zij diende te verstrekken bij het aanbieden van beleggingsverzekeringen.
6.169 Grief 4 van de Vereniging faalt.
niet naleven voorschriften Riav 1994 en Riav 1998
6.170 De Vereniging verwijt Aegon verder het bepaalde in de Riav 1994 en Riav 1998 niet te hebben nageleefd. De rechtbank heeft een aantal van deze verwijten gehonoreerd. Tegen deze overwegingen richten zich de hierna te bespreken grieven van Aegon (in incidenteel appel).
informatie over de kosten als factor waarvan de hoogte van de uitkering afhankelijk was
6.171 In haar
grief 2klaagt Aegon over het oordeel van de rechtbank dat het bepaalde in artikel 2 lid 2 sub b Riav 1998 – om voor zover de hoogte van de uitkering niet op voorhand kan worden bepaald, de factoren waarvan deze hoogte afhankelijk is nauwkeurig te omschrijven – meebrengt dat Aegon verplicht was om de kosten die zij in rekening bracht te noemen als een factor waarvan de uitkering afhankelijk was.
6.172 Deze grief faalt. Wat de rechtbank heeft overwogen strekt ertoe tot uitdrukking te brengen dat op Aegon op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 2 sub b Riav 1998 de plicht heeft gerust om (in niet meer dan algemene zin) te vermelden dat ook de (in rekening te brengen) kosten van invloed zijn op de hoogte van de uitkering. Zo concludeert de rechtbank in rov. 2:162:
“
Aegon diende de kosten dus gedurende de gehele relevante periode te noemen als factor waarvan de uitkering afhankelijk was, door bijvoorbeeld duidelijk te maken dat de gegeven voorbeeldkapitalen nettoresultaten zijn na aftrek van kosten dan wel anderszins duidelijk te maken dat kosten van invloed zijn op het op de einddatum te behalen beleggingsresultaat.”
In de volgende rechtsoverweging voegt de rechtbank hieraan toe:
“
Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat deze verplichting naar de toen geldende maatstaven ook het noemen vankostensoorten[gecursiveerd in de tekst van de rechtbank] omvatte, zoals de Vereniging betoogt.”
6.173 Volgens Aegon verplichtte artikel 2 lid 2 sub b Riav 1998 alleen tot vermelding van de
onzekerefactoren waarvan de uitkering afhankelijk is (zoals het te behalen rendement op de inleg). Die uitleg ligt minder voor de hand, omdat artikel 2 lid 2 sub b Riav 1998 ertoe strekte om – indien geen bedrag kon worden genoemd – te bewerkstelligen dat een omschrijving zou worden gegeven van de uitkering, zodat voor de verzekeringnemer duidelijk zou zijn van welke factoren de (nog onzekere) uitkering afhankelijk zou zijn. Het in dat verband alleen noemen van de onzekere factoren, maar niet ook kosten als factor, zou de verzekeringnemer op het verkeerde been kunnen zetten. Immers, de uitkering was niet alleen afhankelijk van onzekere factoren (het beursklimaat), maar ook van de kosten die in rekening werden gebracht.
6.174 De omstandigheid dat artikel 2 lid 2 sub q Riav 1998 de verzekeraar ook nog een andere (meer vergaande) verplichting oplegt – de verplichting om inzicht te geven in hoe inhoudingen en kosten het rendement beïnvloeden – leidt niet tot een ander oordeel.
vermelding hoogte overlijdensrisicopremie
6.175
Grief 4van Aegon keert zich in de eerste plaats tegen het oordeel van de rechtbank dat Aegon gedurende de hele relevante periode de hoogte van de overlijdensrisicopremie had dienen te vermelden. Volgens de rechtbank is de overlijdensrisicopremie de premie voor ‘de hoofddekking’ (als bedoeld in artikel 2 lid 2 sub h van de Riav 1994 en Riav 1998). Vóór de inwerkintreding van de Riav 1994 gold deze verplichting ook op grond van het geldende ongeschreven recht, aldus de rechtbank.
6.176 Bij de beoordeling van deze grief is het volgende van belang. Op grond van artikel 2 lid 2 sub h Riav 1994 en Riav 1998 diende de verzekeraar de premies voor de hoofd- en nevendekking te vermelden. Deze verplichting volgt ook uit artikel a.10 van bijlage II bij de Derde Levensrichtlijn waarin is opgenomen: “
Inlichtingen over de premies voor iedere verzekeringsdekking, zowel de hoofddekking als de aanvullende dekkingen, indien zulke inlichtingen dienstig blijken.”
6.177 Aegon voert aan dat de overlijdensrisicopremie niet kan worden gekwalificeerd als een premie voor de hoofddekking, noch als een premie voor een nevendekking. Een beleggingsverzekering is volgens Aegon een gemengde verzekering, met dekking bij één van de twee alternatieve mogelijkheden, namelijk in leven zijn van de verzekerde op de einddatum of het voortijdig overlijden van de verzekerde. In de redenering van de rechtbank dient ‘de dekking van de uitkering bij leven’ een nevendekking te zijn, aldus Aegon.
6.178 Op het eerste gezicht zou Aegon in haar redenering gevolgd kunnen worden. Een beleggingsverzekering is ‘meer’ dan alleen een levensverzekering. Daarbij komt dat de term ‘ brutopremie’ ook in deze zin kan worden verstaan dat dit de ‘premie’ (als bedoeld in sub h) betreft, die staat tegenover het geheel aan uitkeringen waartoe de verzekeraar zich verplicht, hetzij bij leven, hetzij bij overlijden.
6.179 Deze zienswijze wordt in sommige uitspraken gevolgd (zie bijv. Rb. Midden-Nederland, 11 maart 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:905). Ook in de uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2022-071 (zie onder 3.6) wordt ervan uitgegaan dat het bepaalde in sub h de verzekeraar niet ertoe verplichtte de hoogte van de overlijdensrisicopremie te vermelden. 6.180 Bij nader inzien kleeft aan de lezing van Aegon het volgende bezwaar. De brutopremie is opgebouwd uit een deel aan kosten voor Aegon, een premie voor het overlijdensrisico en een deel waarmee vermogen kan worden opgebouwd. Reeds gelet op de wijze waarop de brutopremie is opgebouwd, ligt het voor de hand dat het overlijdensrisico als de hoofddekking moet worden beschouwd, omdat voor het (onzekere moment) van overlijden dekking wordt verleend.
6.181 In het AFM-rapport (p. 115) wordt eveneens het overlijdensrisico als de hoofddekking beschouwd:
“In een beleggingsverzekering kunnen verscheidene risico’s verzekerd worden. De hoofddekking van een beleggingsverzekering bestaat uit een overlijdensrisicoverzekering. Met deze verzekering spreekt de verzekeringsnemer af dat de begunstigden een vast bedrag, de inleg of een bepaald percentage van de dan opgebouwde waarde ontvangen bij het overlijden van de verzekerde. Blijft de verzekerde in leven tot het einde van de looptijd van de verzekering dan ontvangt hij de opbrengst van de beleggingen waarvoor hij de beleggingsverzekering heeft gesloten. Naast een overlijdensrisicoverzekering kan de verzekerde ook nog kiezen voor een verzekering die zorgt voor premievrijstelling en/of een uitkering bij arbeidsongeschiktheid. Ten slotte is het vaak nog mogelijk om een verzorgingsdekking of een dekking bij werkloosheid mee te verzekeren. Hierbij neemt de verzekeringsmaatschappij de inleg over indien degene die zorg draagt voor de inleg vroegtijdig overlijdt of werkloos wordt. De vermogensopbouw in de verzekering kan dan doorgaan.”
6.182 Vervolgens laat zich de vraag stellen in hoeverre naast het overlijdensrisico nog een ander risico wordt verzekerd. In het AFM-rapport worden als voorbeelden genoemd van een nevendekking: een verzekering die zorgt voor een premievrijstelling of een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze voorbeelden corresponderen met de in de toelichting bij artikel 2 lid 2 sub h Riav 1994 gegeven voorbeelden. In de toelichting bij de Riav 1998 is daaraan toegevoegd dat gedacht kan worden aan een contraverzekering (een overlijdensrisicoverzekering waarvan het kapitaal met de tijd daalt) bij een spaarkasovereenkomst. Deze voorbeelden betreffen alle situaties waarin de verzekeringnemer ervoor heeft gekozen zijn dekking uit te breiden. Voor een meer uitgebreide dekking moet ook aanvullend premie worden betaald. Op de verzekeraar rust vervolgens de plicht te specificeren hetgeen hij voor deze aanvullende dekking in rekening brengt.
6.183 Het standpunt van Aegon laat zich hiermee lastig rijmen. Aegon betoogt dat de gehele brutopremie moet worden gezien als de premie voor een gemengde verzekering. Een gemengde verzekering omvat zowel een kapitaalverzekering bij leven (op de einddatum) als een risicoverzekering bij (voortijdig) overlijden. Een beleggingsverzekering is volgens Aegon een gemengde verzekering omdat naast het overlijdensrisico ook steeds sprake is van een ‘dekking van de uitkering bij leven’. De vraag is evenwel wat er dan ‘gedekt’ wordt bij leven. Een beleggingsverzekering geeft bij leven recht op een uitkering van een
nietverzekerde som. Het rendementsrisico op de inleg is voor de verzekeringnemer. In zoverre valt dan ook niet in te zien dat voor de uitkering bij leven enige ‘dekking’ wordt verleend.
6.184 Aan het voorgaande doet niet af dat in sommige gevallen (bijv. bij het FundPlan) de verzekeringnemer de keuze is geboden om de inleg (deels) te beleggen in een fonds dat een garantie op een bepaald kapitaal biedt. Uit hetgeen in deze procedure naar voren is gebracht valt niet meer op te maken dan dat de fondsen die een garantie kennen (daarvoor) hogere beheerskosten in rekening brengen dan fondsen die geen garantie geven (zie bijv. het AFM-rapport, p. 46-47). De kosten voor de garantie lijken dan ook te worden voldaan vanuit de fondsbeheerkosten (die de fondsbeheerder in rekening brengt). Tegen die achtergrond is door Aegon onvoldoende toegelicht waarom, voor zover is belegd in een fonds met een bepaalde garantie, sprake kan zijn van een eventueel als een ‘nevendekking’ te kwalificeren risico waar Aegon dekking voor heeft verleend.
6.185 Het resultaat is dat Aegon niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de brutopremie als de ‘premie’ is te beschouwen waartegenover een tweetal dekkingen worden verleend (één uitkering bij leven en één bij overlijden). Vervolgens lijkt er weinig ruimte om het bepaalde sub h anders te begrijpen dan dat Aegon verplicht was de overlijdensrisicopremie te vermelden als de premie die in rekening werd gebracht voor de hoofddekking.
6.186 Voor zover de hoogte van de premie afhankelijk was van onzekere factoren (zoals bijvoorbeeld bij
universal life-polissen) had in elk geval kunnen worden vermeld op welke wijze de overlijdensrisicopremie zou worden berekend.
6.187 Opgemerkt wordt nog dat ook het hof Amsterdam in de KoersPlan-zaak (in rov. 4.22) heeft overwogen dat Aegon op grond van het bepaalde in sub h verplicht was om de hoogte van de overlijdensrisicopremie te vermelden. Het hof overwoog dit in het kader van de beoordeling van de vraag of de hoogte van de overlijdensrisicopremie als overeengekomen kon worden beschouwd, zoals Aegon betoogde. Het hof beantwoordde deze vraag ontkennend, mede omdat het hof tot de conclusie kwam dat Aegon gehouden was informatie te geven op grond van het bepaalde sub h over de hoogte van de overlijdensrisicopremie. Deze vraag lag overigens niet specifiek ter beoordeling voor in de KoersPlan-zaak. Aegon heeft in de KoersPlan-zaak in cassatie ook geen klacht gericht tegen de overweging van het hof dat een verplichting bestond (op grond van het bepaalde in sub h) tot het vermelden van de hoogte van de overlijdensrisicopremie (vgl. de conclusie van A-G Timmerman voor het KoersPlan-arrest, onder 2.3).
6.188 Bij de verwerping van de klacht van Aegon tegen het oordeel van het hof Amsterdam dat de overlijdensrisicopremie niet als overeengekomen kon worden beschouwd, heeft de Hoge Raad overigens wel het oordeel van het hof onderschreven dat de informatie over de hoogte van de overlijdensrisicopremie ‘essentiële informatie’ is voor de verzekeringnemer. Het hof had mede om die reden het argument van Aegon verworpen dat de verzekeringnemer geen belang erbij had om te worden geïnformeerd over de hoogte van de premie (omdat reeds voldoende informatie was gegeven middels de voorbeeldkapitalen).
6.189 De conclusie is dat dit onderdeel van grief 4 faalt.
6.190 In de tweede plaats keert grief 4 van Aegon zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten die worden onttrokken aan de spaarkas (van KoersPlan en VermogensPlan) respectievelijk de beleggingen (van FundPlan) kwalificeren als de in artikel 2 lid 2 sub r Riav 1998 aangeduide kosten die “
naast de brutopremie in rekening worden gebracht”. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat zij gehouden was de verzekeringnemers te informeren over deze kosten (vanaf inwerkingtreding van de Riav 1998), aldus Aegon. Deze kosten betreffen volgens Aegon bij het Fundplan de aan- en verkoopkosten en de beheerskosten. Bij het KoersPlan en VermogensPlan gaat het om: het administratieloon (begrepen in de beleggingskosten), de aan- en verkoopkosten en de beheerskosten.
6.191 De vraag in dit verband is wat de betekenis is van artikel 2 lid 2 sub r Riav 1998, dat een verzekeraar verplicht te vermelden “
indien van toepassing, de kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht”?
6.192 Blijkens de hiervoor in de vooropstelling weergegeven artikelsgewijze toelichting op artikel 2 Riav 1998 is onderdeel r (samen met de onderdelen q en s) toegevoegd met het oog op het toenemende belang van levensverzekeringen en spaarkasovereenkomsten met een beleggingscomponent.
6.193 Voor de uitleg van het bepaalde in onderdeel r is van belang dat ‘onderdeel q’ een verplichting bevat tot het verstrekken van informatie over
“de invloed van kosten en inhoudingen ten laste van de verzekeringnemer op het rendement en de uitkering verbonden aan de overeenkomst”.
6.194 Anders dan het bepaalde in sub q wellicht bij eerste lezing doet vermoeden, is hiermee niet beoogd afscheid te nemen van het uitgangspunt dat een verzekeraar voorlichting mocht verschaffen over kosten, middels de voorbeeldkapitalen. De artikelsgewijze toelichting op artikel 2 Riav 1998 vermeldt over onderdeel q dat voor zover gebruik wordt gemaakt van rekenvoorbeelden waarin de kosten en inhoudingen worden verwerkt, invulling wordt gegeven aan deze verplichting. Verder is van belang dat de artikelsgewijze toelichting over onderdeel r opmerkt dat dit onderdeel geen extra verplichtingen oplegt aan de verzekeraar voor zover de kosten al zijn verwerkt in de brutopremie.
6.195 De achterliggende – maar niet duidelijk geëxpliciteerde – gedachte bij invoering van de onderdelen q en r lijkt te zijn geweest dat voor zover kosten in de berekening van de voorbeeldkapitalen zijn betrokken, de voorlichting over de kosten geacht kan worden te zijn gegeven via de voorbeeldkapitalen. Onderdeel q heeft niet de strekking de verzekeraar te verplichten deze kosten nogmaals afzonderlijk te vermelden. Ter toelichting dient nog het volgende.
6.196 Aan de Riav 1998 is een rapport van de Pensioen- en Verzekeringskamer voorafgegaan (hierna: de Verzekeringskamer). Uitgangspunt is daarbij geweest de voorlichting door middel van voorbeeldkapitalen te handhaven. Over de voorgestelde wijziging van artikel 2 lid 2 Riav 1994, vermeldt het rapport van de Verzekeringskamer:
“De krachtens dit artikel te verstrekken informatie dient duidelijk en nauwkeurig te zijn. In het bijzonder dienen in de getoonde rekenvoorbeelden eventuele kosten ten laste van de verzekeringsnemer op een correcte wijzen verwerkt te zijn. Alle bij de verzekeringsnemer naast de bruto premie in rekening te brengen kosten dienen uitdrukkelijk en limitatief te zijn weergegeven.”
6.197 Ook deze passage, begrepen tegen de achtergrond dat de bestaande praktijk werd gehandhaafd waarbij de verzekeringnemer door middel van voorbeeldkapitalen werd geïnformeerd, duidt erop dat de woorden ‘naast de bruto premie’ aldus moeten worden begrepen dat bij beleggingsverzekeringen alleen voor de kosten die niet in de voorbeeldkapitalen waren verwerkt een verplichting bestond om deze afzonderlijk te vermelden.
6.198 Daarbij wordt opgemerkt dat de Riav 1998 niet alleen betrekking heeft op beleggingsverzekeringen (waarin werd voorgelicht met voorbeeldkapitalen) zodat in zoverre ook valt te begrijpen dat in de formulering van onderdeel r niet ervoor is gekozen om te refereren aan de kosten die niet zijn verwerkt in de voorbeeldkapitalen (die niet aan de orde waren bij een verzekering met recht op een vast bedrag), maar aan de kosten die naast de brutopremie in rekening worden gebracht. Ook bij bijvoorbeeld een garantieverzekering kan immers sprake zijn van kosten die ‘naast de brutopremie’ in rekening worden gebracht. Bijvoorbeeld in verband met een wijziging van de verzekering.
6.199 Tot slot kan ook nog een aanwijzing worden gevonden in de omstandigheid dat onderdeel r begint met de woorden ‘indien van toepassing’. De onderdelen q, r en s zijn mede met het oog op het toenemende belang van beleggingsverzekeringen ingevoerd. Bij beleggingsverzekeringen zal een fondsbeheerder/spaarkas steeds kosten in rekening brengen. Tegen die achtergrond valt dan minder goed te begrijpen waarom het bepaalde in sub r begint met de woorden “indien van toepassing”. De uitleg die de Vereniging aan het bepaalde in sub r geeft, brengt immers mee dat op een verzekeraar vanaf 1998 steeds de verplichting heeft gerust informatie te geven over (de hoogte van) de fondsbeheerkosten. In de uitleg van Aegon zijn deze woorden wel begrijpelijk, omdat het bepaalde in onderdeel r dan bijvoorbeeld ziet op de ‘switchkosten’ (kosten voor het wisselen van fonds). Niet elke beleggingsverzekering kent die mogelijkheid. Bij het FundPlan kon men éénmaal per jaar kosteloos wisselen van fonds. Wilde men vaker wisselen, dan werden daarvoor kosten ‘naast de bruto premie’ in rekening gebracht. Omdat onzeker was of switchkosten zouden worden gemaakt, werden deze ook niet in de voorbeeldberekeningen meegenomen. Het bepaalde in sub r introduceerde een verplichting voor de verzekeraar haar verzekeringnemers op voorhand te informeren over dergelijke (mogelijkerwijze te maken) additionele kosten.
6.200 Bij het voorgaande wordt verder in aanmerking genomen dat, waar in de CRR 1998 wordt voorgeschreven dat bij het weergeven van historisch behaalde rendementen aandacht moet worden gegeven aan de fondsbeheerkosten, daaruit nog niet kan worden opgemaakt dat fondsbeheerkosten als kosten moeten worden beschouwd die naast de brutopremie in rekening worden gebracht.
6.201 In hoofdstuk III van de CRR 1998 is onder meer bepaald:
“Art. 01 – In alle communicatie-uitingen, waarin rendementen worden getoond, dient het gemiddeld historisch fondsrendement uitdrukkelijk te worden vermeld (zie bijlage 1 definities en bijlage 4 rekenvoorschrift.)
Art. 02 – In alle communicatie-uitingen, waarin voorbeeldkapitalen worden getoond, dienen ten minste de volgende rendementen (voorbeeldpercentages) te worden getoond:- gemiddeld historisch fondsrendement (in deze communicatie-uitingen dient altijd te worden vermeld, welke percentage van de (beheer)kosten hierop in mindering zijn gebracht;(…)”
6.202 De verplichting om in communicatie-uitingen te vermelden welk percentage van de (beheer)kosten in mindering op het fondsrendement is gebracht, is opgenomen (in de CRR 1998) tegen de achtergrond dat verzekeraars de verzekeringnemers informeerden over de historisch behaalde rendementen van de fondsen, na aftrek van de (fonds)beheerkosten. Getoond werd het netto behaalde rendement (in het verleden). Een verzekeringnemer diende zich ervan bewust te zijn, dat het fonds dus feitelijk in de toekomst een hoger gemiddeld (bruto) rendement zou moeten realiseren, om het weergegeven gemiddelde netto rendement, zoals dat in het verleden was behaald, weer te realiseren.
6.203 Tegen deze achtergrond moet het ervoor worden gehouden dat het bepaalde in artikel 2, hoofdstuk 3 van de CRR, een andere inhoud en strekking heeft dan het bepaalde in artikel 2 lid 2 sub r Riav 1998.
6.204 Concluderend: met de invoering van de verplichting om alle eventuele naast de brutopremie in rekening gebrachte kosten te vermelden (alsmede de hoogte ervan) is beoogd te bewerkstelligen dat alle kosten die
nietin de voorbeeldkapitalen waren verwerkt uitdrukkelijk moesten worden vermeld. Aegon wordt in dit opzicht gevolgd in haar betoog.
6.205 Tot slot wordt geconstateerd dat de Vereniging niet (althans niet voldoende gemotiveerd) heeft betwist dat alle kostenposten waar deze grief van Aegon betrekking op heeft, door Aegon zijn meegenomen bij de berekening van de voorbeeldkapitalen.
6.206 Gelet daarop slaagt dit onderdeel van grief 4 van Aegon. Waar de rechtbank voor recht heeft verklaard dat Aegon onvoldoende informatie heeft gegeven over de hoogte van de aan- en verkoopkosten en de beheerskosten (bij het FundPlan) en de aan- en verkoopkosten en de beleggingskosten (bij het KoersPlan en het VermogensPlan) zal deze vordering alsnog worden afgewezen.
informatie over de beleggingskosten
6.207
Grief 11van Aegon keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Aegon gedurende de gehele relevante periode ten onrechte geen informatie heeft verstrekt over de hoogte van de ‘beleggingskosten’ (de aan- en verkoopkosten) van het KoersPlan en het VermogensPlan (rov. 2.180 van het eindvonnis).
6.208 Het slagen van het hiervoor besproken onderdeel in grief 4 over de uitleg van hetgeen dient te worden verstaan onder kosten die naast de brutopremie in rekening worden gebracht, brengt mee dat ook deze grief slaagt. Aegon heeft aangevoerd dat de aan- en verkoopkosten in de voorbeeldkapitalen zijn verwerkt, wat door de Vereniging niet (voldoende gemotiveerd) is betwist.
6.209 De Vereniging heeft in haar memorie van antwoord in incidenteel appel (onder randnummer 151) in reactie op grief 11 van Aegon het hof verzocht om Aegon op grond van artikel 22 Rv te bevelen de relevante documenten van ‘het beleggingsfonds’ te overleggen, om een beter beeld te krijgen van de kosten die Aegon ten laste van de beleggingskas heeft gebracht op grond van respectievelijk artikel 7 en artikel 4 van de algemene voorwaarden. Aegon heeft echter betwist dat zij ook nog andere kosten dan aan- en verkoopkosten in rekening heeft gebracht op grond van voornoemde artikelen. Hetgeen de Vereniging aanvoert geeft geen aanleiding om de juistheid hiervan te betwijfelen. Het hof ziet onvoldoende reden om het verzoek van de Vereniging te honoreren.
informatie over de afkoopwaarde
6.21
Grief 12van Aegon richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de omschrijving van de afkoopwaarde in artikel 6.3 van de algemene voorwaarden van FundPlan en de meer concrete beschrijving in de Algemene Voorwaarden nr. 18 en nr. 28 van FundPlan te vaag zijn en naar de destijds geldende maatstaven onvoldoende informatie gaven (rov. 2.189 van het eindvonnis). De daarop voortbouwende oordelen, zoals onder meer in rov. 2.234 van het eindvonnis, zijn derhalve eveneens onjuist, aldus Aegon.
6.211 In de door deze grief bestreden overweging heeft de rechtbank geoordeeld als volgt:
“2.189. In het door de Vereniging aangehaalde artikel 6.3 van de algemene voorwaarden van FundPlan staat dat de afkoopwaarde wordt vastgesteld uitgaande van “de wiskundige reserve waarbij rekening wordt gehouden met de eerste kosten”.
In de algemene voorwaarden nr. 18 en nr. 28 van FundPlan is daaraan toegevoegd:
“Onder wiskundige reserve wordt verstaan: de waarde in geld, bepaald volgens de verzekeraar gebruikelijke grondslagen, die, behoudens de overeengekomen toekomstige premiebetalingen, staat tegenover de in de polis vastgelegde verplichtingen van de verzekeraar.
De eerste kosten zijn de kosten die de verzekeraar in verband met het sluiten van de verzekering heeft moeten maken.”
De omschrijving die alleen verwijst naar een niet nader geduide wiskundige reserve en niet aanduidt hoe rekening wordt gehouden met de eerste kosten, is te vaag. Dat geldt ook voor de in de algemene voorwaarden nr. 18 en nr. 28 van FundPlan gegeven, meer concrete omschrijving, bij gebreke van enige aanduiding of nadere concretisering van ‘de gebruikelijke grondslagen’ aan de hand waarvan de wiskundige reserve wordt bepaald. Op dit punt heeft Aegon naar de destijds geldende maatstaven onvoldoende informatie verstrekt.”
6.212 Aegon voert aan dat de berekening van de afkoopwaarde van een beleggingsverzekering gecompliceerd is. De afkoopwaarde is afhankelijk van de opgebouwde waarde van de beleggingen. Bij afkoop moeten de eerste kosten die nog niet zijn voldaan uit de (bruto)premiebetalingen in rekening gebracht. Immers, als de looptijd door afkoop wordt verkort, zijn de gedeelten van de eerste kosten die zijn opgenomen in de op de afkoopdatum nog toekomstige premiebetalingen nog niet voldaan. De desbetreffende toekomstige gedeelten van de eerste kosten dienen daarom bij afkoop verrekend te worden met de opbrengst van de beleggingen. Daartoe moet de contante waarde per de afkoopdatum van die in de toekomst te betalen gedeelten bepaald worden. Dat contant maken geschiedt door te bepalen welke bedragen – met oprenting tegen de op de afkoopdatum geldende rente over de periode vanaf de afkoopdatum tot de datum waarop de desbetreffende premiebetaling zou zijn voldaan indien niet was afgekocht – die toekomstige nog te betalen gedeelten zouden opleveren. De aldus bepaalde bedragen vormen de contante waarde op de afkoopdatum van de in de toekomst te betalen eerste kosten. Die bedragen worden ingehouden op de opgebouwde waarde van de beleggingen, aldus nog steeds Aegon.
6.213 Voor de beoordeling van deze grief is het volgende van belang.
6.214 Ingevolge artikel 2 lid 2 onder k Riav 1994 diende een verzekeraar een verzekeringnemer in kennis te stellen van een opgave of indicatie van de afkoopwaarde en de premievrije waarde of een opgave van de wijze waarop deze waarden worden berekend. Omdat bij het FundPlan een opgave of indicatie niet (goed) mogelijk is, diende Aegon derhalve opgave te doen van de wijze waarop deze waarden worden berekend. De toelichting bij de Riav 1994 bevat geen verdere uitleg over hetgeen aan informatie moest worden gegeven over de berekeningswijze van de afkoopwaarde.
6.215 De toelichting bij de Riav 1998 geeft wel een nadere vingerwijzing. Bij artikel 2 lid 2 onder k Riav 1998 is vermeld: “(
...) dat de verzekeraar, indien hij een opgave van de berekeningswijze geeft, vooraf dient aan te geven welke kostensoorten voor rekening van de polishouder komen.”
6.216 Mede gelet op de eerst bij de Riav 1998 gegeven toelichting kon van Aegon niet verlangd worden dat zij reeds vanaf inwerkingtreding van de Riav 1994 informatie zou geven over de kostensoorten die voor rekening van de verzekeringnemer zouden komen. (Zie ook de Commissie van Beroep (Kifid) 2017-023A (onder 4.18).
6.217 Voor de beoordeling van deze grief is dit evenwel verder niet van belang omdat op een andere, hierna te melden, grond het ervoor moet worden gehouden dat Aegon tekort is geschoten in haar verplichting om voldoende informatie te geven over de afkoopwaarde.
6.218 In artikel 6.3 van de algemene voorwaarden van het FundPlan wordt verwezen naar een ‘wiskundige reserve’, zonder dat daaruit op een voldoende heldere wijze valt op te maken wat daaronder dient te worden verstaan. Ook de in de algemene voorwaarden nr. 18 en nr. 28 van het FundPlan gegeven uitleg biedt onvoldoende duidelijkheid. Aldus is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2 lid 2 onder k Riav 1994/1998, op grond waarvan een verzekeraar een verzekeringnemer in kennis moest stellen van een opgave of indicatie van de afkoopwaarde en de premievrije waarde of een opgave van de wijze waarop deze waarden worden berekend.
6.219 Grief 12 van Aegon faalt. Het oordeel van de rechtbank dat Aegon vanaf 1 januari 1999 valt te verwijten onvoldoende informatie te hebben gegeven over de afkoopwaarde is verder niet bestreden door de Vereniging, zodat ook dit oordeel in stand blijft.
IV. Informatieverplichtingen en zorgplichten naar burgerlijk recht
6.220 De Vereniging maakt Aegon ook het verwijt te zijn tekortgeschoten in de nakoming van diverse op haar rustende informatie- en zorgplichten naar burgerlijk recht.
6.221 De rechtbank oordeelde hierover dat de informatieverplichtingen opgenomen in de Riav 1994 wel geacht worden krachtens het ongeschreven burgerlijke recht daarvoor al te hebben gegolden, maar dat op Aegon geen verplichting heeft gerust om te waarschuwen voor het fata morgana-effect of het crashrisico. Ook overigens verwierp de rechtbank het hier bedoelde verwijt.
6.222 De tegen dit oordeel gerichte grieven zullen worden behandeld tegen de achtergrond van het volgende toetsingskader.
- Toetsingskader over informatie- en zorgplichten naar burgerlijk recht
6.223 Het bestaan van zorg- en informatieverplichtingen zal moeten worden onderzocht aan de hand van de algemene bepalingen van het burgerlijk recht, waarbij tot 1 januari 1992 ‘oud BW’ het toetsingskader vormt.
6.224 De DRL diende per 1 juli 1994 te zijn geïmplementeerd, aan welke datum is voldaan door inwerkingtreding van de Riav 1994 per die datum.
6.225 Aan de Hoge Raad is de prejudiciële vraag gesteld of – samengevat weergegeven – naleving door een verzekeraar van de in de DLR en in de nationale uitwerkingen daarvan (in de Riav) neergelegde (toezichtrechtelijke) informatieplichten, betekent dat deze verzekeraar daarmee in het algemeen aan zijn (privaatrechtelijke) verplichtingen heeft voldaan, specifieke op een bepaald persoon betrekking hebbende bijzonderheden – die er in een artikel 3:305a BW-procedure niet toe doen – daargelaten.
6.226 De vraag of er, naast de in de DLR op de verzekeraar gelegde informatieverplichtingen (met name in artikel 31 DRL en de bijlage waarnaar wordt verwezen), nog aanvullende verplichtingen tot het geven van informatie op de verzekeraar kunnen rusten, is door de Hoge Raad bevestigend beantwoord (HR 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:166). De Hoge Raad overwoog in dit verband onder meer: “3.6 In het arrest NN/Van Leeuwen van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) is, onder verwijzing naar het arrest Axa Royale Belge, geoordeeld dat art. 31 lid 3 DLR aldus moet worden uitgelegd dat “het niet eraan in de weg staat dat een verzekeraar op grond van algemene beginselen van intern recht, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ‘open en/of ongeschreven regels’, gehouden is de verzekeringnemer bepaalde informatie te verstrekken in aanvulling op die vermeld in bijlage II bij die richtlijn, mits – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt”.
3.7.1Op grond van het arrest NN/Van Leeuwen is het aan de rechter om te beoordelen of informatieverplichtingen jegens de wederpartij die naar maatstaven van burgerlijk recht rusten op de verzekeraar bij het aangaan, sluiten of uitvoeren van een beleggingsverzekering, voldoen aan de vereisten van art. 31 lid 3 DLR, zoals vermeld in de punten 21 en 27 van dat arrest.
3.7.2Daartoe moet worden vastgesteld of naar burgerlijk recht verplichtingen tot het verstrekken van aanvullende gegevens, naast de door art. 31 lid 3 DLR al verlangde gegevens, op de verzekeraar rusten en zo ja, welke. Vervolgens moet worden beoordeeld of die verplichtingen i) betrekking hebben op gegevens die duidelijk en nauwkeurig zijn, ii) noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de aangeboden of tot stand gekomen beleggingsverzekering, en iii) voldoende rechtszekerheid waarborgen.
Aan de derde eis is voldaan als die verplichtingen de verzekeraar in staat stellen met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen welke aanvullende informatie hij dient te verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten. Hierbij valt in aanmerking te nemen dat het aan de verzekeraar is om de aard en de kenmerkende eigenschappen van de door hem aangeboden verzekeringsproducten te bepalen, en dat deze dan ook in beginsel zou moeten kunnen vaststellen welke kenmerkende eigenschappen van die producten rechtvaardigen dat de verzekeringnemer aanvullende informatie moet worden verstrekt.”
6.227 Gelet op deze overwegingen moeten voor het antwoord op de vraag of naast de in de DLR (en in de nationale uitwerkingen daarvan) neergelegde (toezichtrechtelijke) informatieplichten een aanvullende informatieverplichting voor de verzekeraar gold de volgende vragen worden beantwoord:
A. Rust op de verzekeraar een verplichting tot het verstrekken van aanvullende gegevens en zo ja welke?
B. Hebben de verplichtingen betrekking op gegevens die
(i) duidelijk en nauwkeurig zijn,
(ii) noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de aangeboden of tot stand gekomen beleggingsverzekering, en
(iii) voldoende rechtszekerheid waarborgen voor de verzekeraar zodat hij met voldoende mate van voorspelbaarheid kan vaststellen welke aanvullende informatie hij moet verstrekken?
6.228 Het rechtszekerheidsvereiste (het derde vereiste) brengt mee dat voor de verzekeraar in voldoende mate voorzienbaar moet zijn geweest welke aanvullende informatie hij had moeten verstrekken. Het belang van rechtszekerheid verzet zich ertegen dat lichtvaardig aanvullende informatieverplichtingen naar burgerlijk recht worden aanvaard, die verder strekken dan waartoe de verzekeraar gehouden was op grond van de destijds geldende
(publiekrechtelijke) regelgeving (die er mede toe strekten de DRL te implementeren) en voorschriften die golden krachtens zelfregulering (de CRR).
6.229 Het voorgaande komt er – samengevat – op neer dat een verzekeraar erop mocht vertrouwen dat – bij naleving van de destijds geldende regelgeving en destijds geldende voorschriften krachtens zelfregulering voor het verstrekken van informatie bij het aanbieden van beleggingsverzekeringen – hij voldeed aan zijn informatieverplichtingen, behoudens in het geval dat ook de verzekeraar in redelijkheid niet eraan heeft kunnen twijfelen dat het verstrekken van bepaalde aanvullende informatie noodzakelijk was voor een goed begrip (van de wezenlijke bestanddelen) van het product (vgl. bijv. Commissie van Beroep (Kifid) 2017-023a, onder 4.30).
bijzondere zorgplichten
6.230 Een voor de verzekeraar voorzienbare verplichting tot het verstrekken van aanvullende informatie zal zich met name kunnen voordoen in het geval aan een beleggingsverzekering bepaalde (productspecifieke) risico’s kleven, waar de verzekeringnemer niet op bedacht heeft hoeven te zijn.
6.231 De maatschappelijke functie van een verzekeraar kan het bestaan van een bijzondere zorgplicht meebrengen ten opzichte van verzekeringnemers, met wier belangen hij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hetgeen in HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815 (De T./Dexia) is overwogen over de op een bank rustende (bijzondere) zorgplicht bij het aanbieden van effectenlease-overeenkomsten kan (mutatis mutandis) ook geacht worden te gelden voor een verzekeraar, ten minste voor zover een verzekeraar producten aanbiedt waaraan bijzondere risico’s kleven: “Op Dexia rust als professionele dienstverlener op het terrein van beleggingen in effecten en aanverwante financiële diensten jegens [De T.] als particuliere belegger met wie zij een KoersExtra-overeenkomst zal aangaan een bijzondere zorgplicht die ertoe strekt particuliere wederpartijen te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht (…). De reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het beleggingsproduct en de daaraan verbonden risico's.”
6.232 Een voorbeeld van een bijzonder risico bij beleggingsverzekeringen waarvoor in de jurisprudentie een waarschuwingsplicht wordt aanvaard betreft het voortijdig kunnen eindigen van een verzekering door het zogenoemde inteer- en hefboomeffect. (Vgl. Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2017:10528, rov. 4.47- 4.51 en Commissie van Beroep (Kifid) 2017-037, onder 4.16 – 4.18). Dit risico kan zich alleen voordoen bij een bepaald type beleggingsverzekering (van het type:universal life). In haar eindvonnis (onder 2.15) heeft de rechtbank gelet daarop geconcludeerd dat het inteer- en hefboomeffect zich bij de voorbeeldproducten niet kan voordoen, welk oordeel in hoger beroep niet is bestreden. gevolgen niet voldoen aan informatie- en/of zorgplicht
6.233 Mocht een verzekeraar bij het aanbieden van beleggingsverzekeringen een op hem rustende informatie en/of bijzondere zorgplicht hebben geschonden, dan heeft hij gehandeld in strijd met een voor hem geldende rechtsplicht. Indien ook aan de overige daarvoor geldende vereisten wordt voldaan, is de verzekeraar in dat geval aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad of op grond van een tekortkoming uit hoofde van wanprestatie tegenover de desbetreffende verzekeringnemer(s).
6.234 Indien een verzekeraar in de contractdocumentatie toezeggingen heeft gedaan over de informatie die hij zou verstrekken, terwijl deze toezeggingen niet worden nagekomen, kan sprake zijn van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst.
6.235 Tegen de achtergrond van het voorgaande zal het hof de verwijten bespreken die de Vereniging Aegon maakt over het geven van onvoldoende informatie over de voorbeeldproducten, dan wel het onvoldoende waarschuwen voor bijzondere risico’s/eigenschappen van de voorbeeldproducten.
- Behandeling grieven over informatie- en zorgplichten naar burgerlijk recht
6.236 In haar
grief 5en
grief 6voert de Vereniging – samengevat weergegeven – aan dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van het burgerlijk recht (de redelijkheid en billijkheid en de bijzondere zorgplicht) de verzekeraars steeds gehouden zijn geweest informatie te geven over de kosten en de invloed van de kosten op het rendement bij het aanbieden van beleggingsverzekeringen.
6.237 In hetgeen hiervoor is overwogen ligt een verwerping van deze grieven besloten voor zover zij ervan uitgaan dat deze gehoudenheid
steedsbestond.
6.238 Vanaf 1 juli 1994 gold – zoals reeds overwogen – als uitgangspunt dat voor zover de verzekeraar voldeed aan zijn informatieverplichtingen (krachtens publiekrechtelijke voorschriften en voorschriften die golden uit hoofde van zelfregulering) bij het aanbieden van beleggingsverzekeringen, een verzekeraar ervan mocht uitgaan dat hij voldeed aan zijn plicht, behoudens in het geval dat ook door de verzekeraar in redelijkheid niet betwijfeld kon worden dat het verstrekken van bepaalde aanvullende informatie noodzakelijk was voor een goed begrip (van de wezenlijke bestanddelen) van het product.
6.239 Voor 1 juli 1994 bestonden voormelde informatie-/zorgverplichtingen niet in algemene zin op grond van het burgerlijk recht (op grond van bijvoorbeeld de precontractuele goede trouw/de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid).
6.240 De Vereniging wordt dan ook niet gevolgd in haar betoog dat – kort gezegd – de verzekeraars steeds verplicht zijn geweest op grond van het burgerlijk recht om informatie te verstrekken over de mate waarin zij kosten (en premies) in rekening brachten, omdat dit voor het goede begrip van het product noodzakelijk is geweest. De Vereniging heeft ook voor de voorbeeldproducten onvoldoende aangevoerd om dat te kunnen aanvaarden.
6.241 Het voorgaande geldt meer in het bijzonder ook voor de verplichting om informatie te geven over de hoogte van de overlijdensrisicopremie. Een verplichting daartoe heeft eerst vanaf 1 juli 1994 op Aegon gerust. Het voert te ver om het bestaan van een verplichting om de verzekeringnemer specifiek te informeren over de hoogte van de overlijdensrisicopremie ook al te aanvaarden voor de periode daarvoor op grond van het burgerlijk recht (bijv. op grond van een zorgplicht of de precontractuele goede trouw).
6.242 Opgemerkt wordt dat ook hier de vraag in hoeverre Aegon verplicht was informatie te geven moet worden onderscheiden van de vraag of de tussen partijen bereikte wilsovereenstemming ook de (hoogte) van de overlijdensrisicopremie omvat. Hiervoor is reeds vastgesteld dat voor zover Aegon verweten kan worden over de hoogte van de overlijdensrisicopremie geen duidelijkheid te hebben verschaft in de contractdocumentatie, dit tot gevolg heeft gehad dat in zoverre sprake is van een leemte in de overeenkomst.
6.243 De grieven 5 en 6 falen.
voorschriften Riav 1994 golden reeds krachtens ongeschreven recht?
6.244
Grief 1van Aegon komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de normen uit de Riav 1994, reeds vanaf 1989 golden omdat in de Riav 1994 is vastgelegd hetgeen reeds op grond van het ongeschreven recht gold. Aegon heeft in hoger beroep ook betwist dit zelf tot uitgangspunt te hebben genomen, zoals de rechtbank overweegt.
6.245 Deze grief slaagt. De bepalingen uit de Riav 1994 kunnen niet zonder meer geacht worden ook reeds voor de inwerkingtreding van de Riav 1994 te hebben gegolden. Voor invoering van de Riav 1994 – ter implementatie van de DRL – bestond geen specifieke regelgeving voor de informatieverstrekking door verzekeraars die in acht moest worden genomen bij het aanbieden van beleggingsverzekeringen. De Riav 1994 kan dan ook niet worden beschouwd als een codificatie van hetgeen reeds gold naar ongeschreven burgerlijk recht. Dat laat onverlet dat op grond van de op een verzekeraar als professionele dienstverlener rustende bijzondere zorgplicht, een verzekeraar steeds gehouden is geweest te waarschuwen voor eventuele bijzondere risico’s die kleefden aan een beleggingsverzekering.
6.246 Het voorgaande geldt in het bijzonder ook voor het verwijt dat Aegon onvoldoende informatie heeft gegeven over de hoogte van de overlijdensrisicopremie. Het gevolg is dat de daarop betrekking hebbende vordering van de Vereniging in hoger beroep zal worden toegewezen voor de periode vanaf 1 juli 1994. De beleggingsverzekeringen van de [appellant 2] , [appellant 4] en [appellant 3] zijn alle afgesloten voor 1994. De door hen gevorderde verklaringen voor recht op dit punt zullen alsnog worden afgewezen. Dit mede gelet ook op het slagen van de hierna nog te behandelen grief 6 van Aegon (over de brochure over spaarkassparen).
6.247
Grief 3van Aegon komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat ook reeds vóór de inwerkingtreding van de Riav 1998 gold dat de kosten moesten worden vermeld als een factor waarvan de uitkering afhankelijk was.
6.248 Ook deze grief slaagt. Voor inwerkingtreding van de Riav 1998 heeft deze verplichting niet gegolden. Waar de rechtbank voor recht heeft verklaard dat Aegon verweten kan worden in de FundPlan-brochure L10248a en de KoersPlan-brochure 1989 niets te hebben vermeld over de kosten waarvan de uitkering afhankelijk is, zal deze vordering alsnog worden afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat deze brochures nog vanaf 1 januari 1999 zijn verspreid. Het gevolg is ook dat
grief 13van Aegon geen verdere behandeling meer behoeft.
- Grieven over de bijzondere zorgplicht
het crashrisico
6.249 Het zogenoemde crashrisico betreft het risico dat, ook als de rendementen op zich niet tegenvallen, het resultaat toch minder is dan verwacht als gevolg van koersschommelingen, welk effect wordt versterkt doordat periodiek wordt ingelegd. Een koersdaling aan het eind van de looptijd heeft daarbij een aanzienlijk groter nadelig effect dan aan het begin van de looptijd. Een koersdaling aan het einde van de looptijd kan tot gevolg hebben dat het niet meer mogelijk is om het als voorbeeld gegeven eindkapitaal te halen, ook als de vermelde gemiddelde rendementspercentages wel worden behaald gedurende de looptijd van de polis.
6.250 De rechtbank heeft de verwijten die de Vereniging Aegon maakt ter zake van het crashrisico afgewezen (in de rechtsoverwegingen 2.128-2.130).
6.251
In grief 7klaagt de Vereniging over dit oordeel. Deze grief slaagt niet.
6.252 Voor de verzekeringnemers moet steeds duidelijk zijn geweest dat (een deel) van de maandelijkse premie zou worden belegd en de omvang van het eindkapitaal afhankelijk was van het resultaat van de beleggingen en dat er geen sprake was van een gegarandeerd eindkapitaal. Gesteld noch gebleken is dat dit niet aan de verzekeringnemers kenbaar is gemaakt.
6.253 Het (bijzondere) risico dat de Vereniging het crashrisico noemt is – in de kern – het intreden van dit reguliere beleggingsrisico op een voor de verzekeringnemer ongunstig tijdstip. Daarmee is het crashrisico een onderdeel van het reguliere beleggingsrisico. Reeds omdat dit geen specifiek, van het reguliere beleggingsrisico te onderscheiden risico van de voorbeeldproducten is, vergde de op Aegon rustende bijzondere zorgplicht niet dat Aegon hiervoor waarschuwde. Een op het crashrisico gerichte informatieverplichting ligt ook niet besloten in artikel 2 lid 2 sub b Riav (of de opvolgers van dit artikel), zoals de Vereniging aanvoert.
6.254 Voor zover in grief 7 wordt geklaagd dat Aegon met de wijze waarop informatie over het reguliere beleggingsrisico wordt verstrekt, juist de indruk wekt dat het crashrisico niet bestaat, bijvoorbeeld in de brochure van FundPlan uit 1990, en Aegon in zoverre misleidend te werk is gegaan, treft ook die klacht geen doel. De vermelding “
koersfluctuaties zijn bij aandelen groter, maar gemiddeld geven ze op de langere termijn een hoger rendement.” is niet onjuist of misleidend te achten. Aegon was ook niet gehouden het ‘crashrisico’ specifiek te verwerken in haar (grafische) voorbeelden/grafieken over de mogelijke rendementen.
het fata morgana-effect
6.255
Grief 8van de Vereniging bevat vier onderdelen. In de eerste plaats keert deze grief zich tegen de overwegingen van de rechtbank over de wijze waarop Aegon de voorbeeldkapitalen heeft berekend in de periode vóór 1997 (onderdeel 1). Daarnaast richt grief 8 zich ook tegen: de berekening van de voorbeeldkapitalen en de daarover gegeven voorlichting over de periode na 1997 (onderdeel 2); het oordeel van de rechtbank over de voorlichting van het productrendement (onderdeel 3) en het oordeel over de wijze waarop de overlijdensrisicopremie en andere factoren de kapitaalsopbouw beïnvloeden (onderdeel 4).
6.256 Met de uitdrukking fata morgana-effect verwijst de Vereniging naar de omstandigheid dat bij de meetkundige berekening van het voorbeeldkapitaal wordt gerekend met een gelijkblijvend stijgingspercentage, terwijl feitelijk de koersontwikkeling nooit lineair zal zijn, maar onderhevig zal zijn aan koersschommelingen. Gelet op deze koersschommelingen zal
gemiddeldeen hoger
rekenkundig(gemiddeld) rendement moeten worden behaald, dan het gelijkblijvende rendementspercentage aan de hand waarvan het voorbeeldkapitaal is berekend.
6.257 Het fata morgana-effect vindt aldus zijn oorsprong in de omstandigheid dat voorbeeldkapitalen worden berekend aan de hand van een (fictief gemiddeld) gelijkblijvend rendement, terwijl in werkelijkheid het rendement per jaar zal fluctueren.
6.258 De omstandigheid dat in de praktijk het rendement per jaar zal fluctueren – waardoor het meetkundig berekende rendementspercentage zal afwijken van het rekenkundig berekende rendementspercentage – is niet een zodanig risico dat van een verzekeraar kon worden gevergd de verzekeringnemers daar (specifiek) over te informeren en/of voor te waarschuwen. De daarop gerichte klachten in grief 8 falen.
6.259 Voor het overige zal wat is aangevoerd in alle onderdelen van grief 8 van de Vereniging hierna worden besproken bij de behandeling van de verwijten van de Vereniging dat Aegon haar verzekeringnemers heeft misleid.
onvoldoende waarschuwen voor de gevolgen van kosten op het rendement?
6.260 In
grief 11klaagt de Vereniging dat Aegon kan worden verweten onvoldoende voorlichting te hebben gegeven over – en gewaarschuwd te hebben voor – de gevolgen van de kosten en inhoudingen op het rendement.
6.261 Deze grief bevat een herhaling van verwijten die elders worden besproken en verworpen. Deze grief faalt.
onvoldoende waarschuwen voor het spaarkaskarakter van KoersPlan en VermogensPlan
6.262 In
grief 12klaagt de Vereniging dat Aegon de verzekeringnemers onvoldoende heeft voorgelicht over het spaarkaskarakter bij het KoersPlan en het VermogensPlan. Dit is eerst in hoger beroep aangevoerd. De Vereniging heeft in zoverre haar eis vermeerderd in hoger beroep.
6.263 De Vereniging voert aan dat een spaarkasverzekering een bijzonder product betreft. Bij voortijdig overlijden van een deelnemer komt het niet – zoals bij een reguliere verzekering met overlijdensrisicodekking – tot een kapitaalsuitkering, maar wordt het opgebouwde kapitaal toegevoegd aan de spaarkas (met als gevolg dat deze ten goede komt aan de overige deelnemers). De overige deelnemers maken zo extra rendement.
6.264 Bij spaarkasproducten wordt geen kapitaal opgebouwd voor de uitkering bij overlijden, met als gevolg dat steeds premie moet worden betaald voor het gehele bedrag dat verzekerd is bij overlijden. Het gevolg is dat dit product alleen interessant is, zo betoogt de Vereniging, voor een verzekeringnemer indien de overlevingswinst hoger is dan de overlijdensrisicopremie die moet worden betaald. De kosten voor de overlijdensrisicopremie waren steeds veel hoger dan de verwachte overlevingswinst. Door hier geen voorlichting over te geven, heeft Aegon haar afnemers een product verkocht dat intrinsiek nadelig voor hen was. Daarbij komt dat de door Aegon in rekening gebrachte overlijdensrisicopremie extreem hoog was. Aegon gaf geen inzicht in de verhouding tussen de overlijdensrisicopremie en de overlevingswinst, hetgeen wel van haar kon worden gevergd, aldus de Vereniging.
6.265 De Vereniging wordt niet gevolgd in haar betoog dat sprake is van een product dat inherent nadelig is voor de verzekeringnemers, met (bijzondere) risico’s waarvoor gewaarschuwd had moeten worden, of waarover Aegon nadere informatie had moeten geven omdat dit voor het goede begrip van het product noodzakelijk was.
6.266 Opgemerkt wordt dat de
hoogtevan de verschuldigde overlijdensrisicopremie voor het KoersPlan en het VermogensPlan niet als overeengekomen kan worden beschouwd. Geoordeeld is dat in zoverre sprake is van een leemte. Bijgevolg is ook geen sprake geweest van spaarkasverzekeringen met een onredelijk hoge overlijdensrisicopremie. Dit verwijt wordt verder buiten beschouwen gelaten.
6.267 Verder is van belang dat de deelnemers aan een spaarkas (die niet voortijdig overlijden) aanspraak kunnen maken op een overlevingswinst, hetgeen een extra voordeel oplevert. De vraag of dat extra voordeel opweegt tegen de betaalde overlijdensrisicopremie hangt daarmee – naast het behaalde rendement over de spaarstortingen – af van de sterfte onder de deelnemers aan de spaarkas en het moment van overlijden van andere deelnemers. Hoe meer (en eerder) andere deelnemers voortijdig overlijden, hoe groter het voordeel voor de overige deelnemers aan de spaarkas. In haar betoog gaat de Vereniging voorbij aan dit aspect. Het gevolg is dat zij de tegenwerping van Aegon – dat het verwijt van de Vereniging de aard van het product miskent (waarbij de nadelen verband houden met de voordelen) – onvoldoende heeft weersproken.
6.268 Wat de Vereniging verder naar voren heeft gebracht, is evenmin voldoende als onderbouwing van haar door Aegon betwiste betoog dat sprake is van een inherent nadelig product, in het bijzonder omdat de verwachte overlevingswinst steeds geringer was dan de kosten voor de overlijdensrisicopremie.
6.269 Grief 12 van de Vereniging faalt.
6.27
Grief 10van Aegon keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat op Aegon een bijzondere zorgplicht rust die vergelijkbaar is met de bancaire zorgplicht, die ertoe strekt de gemiddelde consument te beschermen tegen de gevaren van een gebrek aan inzicht, waaruit o.a. voortvloeit dat Aegon de verzekeringnemer in staat moet stellen weloverwogen te kiezen welke beleggingsverzekering het beste bij zijn behoefte past (rov. 2.92, 2.93, 2.96 van het eindvonnis).
6.271 Deze klacht faalt bij gebrek aan belang. De door deze klacht bestreden rechtsoverwegingen zien alle op een inleidende beschouwing van de rechtbank over de bijzondere zorgplicht. De rechtbank heeft aan de hand daarvan het verwijt van de Vereniging beoordeeld dat Aegon had moeten waarschuwen voor de door haar gestelde productspecifieke kenmerken (het crashrisico en fata morgana-effect) (zie rechtsoverweging 2.94). Dit verwijt is in het hoger beroep opnieuw aan de orde gesteld. Daarbij is de vooropstelling zoals hiervoor weergegeven tot uitgangspunt genomen en niet de bestreden inleidende beschouwingen van de rechtbank.
6.272 In
grief 6klaagt Aegon dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld door niet in alle opzichten te voldoen aan de in 1985 uitgegeven Spaarkasbrochure “Spaarkassparen, dat gaat zo!” (zie rov. 2.87, 2.88 en 2.175 tot en met 2.178 van het eindvonnis).
6.273 De brochure “Spaarkassparen, dat gaat zo!” is een brochure van het Verbond van Verzekeraars uit 1985 (hierna: de Brochure Spaarkassparen). Deze brochure bevat de volgende passage:
De periodieke stortingen zijn opgebouwd uit drie onderdelen: spaarstorting, overlijdensrisicopremie en vergoeding voor de kosten die de maatschappij maakt voor ondermeer het administreren en beheren van de jaarkas. De maatschappij vertelt u hoe deze posten zijn onderverdeeld zodat ook duidelijk is welk deel wordt belegd.
(…)”
6.274 Bij de beoordeling van deze klacht dient als uitgangspunt dat het mogelijk is dat de inhoud van een brochure geacht kan worden een norm van ongeschreven recht weer te geven. Daarnaast kan een brochure uiteraard ook verplichtingen vermelden die verder gaan dan wat op grond van het ongeschreven recht geldt.
6.275 Waar het bij de beoordeling van deze klacht op aankomt is de vraag
ofkrachtens het ongeschreven recht (in 1985 en later) de verplichting heeft gegolden de verzekeringnemers te informeren over de onderverdeling tussen de spaarstorting, de overlijdensrisicopremie en de kosten van de verzekeringsmaatschappij, zoals die is weergegeven in Brochure Spaarkassparen. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Mede gelet op de wijze waarop de regelgeving zich (eerst) vanaf 1994 heeft ontwikkeld kan niet aanvaard worden dat reeds vanaf 1985 als norm krachtens ongeschreven recht zonder meer gold dat concrete informatie moest worden gegeven over (de verhouding tussen) de spaarstorting, overlijdensrisicopremie en vergoeding voor de kosten die een verzekeraar in rekening brengt.
6.276 De omstandigheid dat in de Brochure Spaarkassparen wel ervan wordt uitgegaan dat verzekeraars hun verzekeringnemers zouden informeren over de onderverdeling tussen de drie voormelde onderdelen kan daaraan onvoldoende afdoen. Daarbij weegt mee dat de Brochure Spaarkassparen vooral ten doel lijkt te hebben gehad om potentiële verzekeringnemers te informeren over hoe spaarkassen in het algemeen werken. Ook de omstandigheid dat de inhoud van de Brochure Spaarkassparen is afgestemd met derden (onder meer de Ministeries van Financiën en Economische Zaken) verheft die inhoud, in elk geval de aangehaalde passages, niet tot een privaatrechtelijke norm.
6.277 Ook kan de inhoud van de Brochure Spaarkassparen niet zonder meer geacht worden weer te geven wat krachtens zelfregulering (destijds) binnen de branche heeft gegolden. Deze brochure richtte zich immers tot de (potentiële) verzekeringnemer en beoogde deze voorlichting te geven over spaarkassparen. De aard en opzet van de Brochure Spaarkassparen is in zoverre ook een (geheel) andere dan bijvoorbeeld de CRR 1996.
6.278 Het voorgaande laat onverlet het uiteraard mogelijk is dat een verzekeringnemer door de Brochure Spaarkassparen op het verkeerde been is gezet. De vraag in hoeverre individuele verzekeringnemers die kennis hebben genomen van de Brochure Spaarkassparen aan deze brochure vertrouwen hebben mogen ontlenen over de wijze waarop een verzekeraar hen van informatie zou voorzien, moet evenwel worden onderscheiden van de vraag of de door de Vereniging gewraakte passage uit deze brochure als norm van ongeschreven recht (of krachtens zelfregulering binnen de branche) kan worden beschouwd. Slechts die laatste vraag is in deze zaak aan de orde.
6.279 Voor zover door de Vereniging is betoogd dat (ook) in het Prospectus Spaarkasinschrijvingen de brancheafspraken/ongeschreven normen zijn vastgelegd, geldt het bovenstaande in vergelijkbare zin.
6.280 De conclusie is dat grief 6 van Aegon slaagt.
V. Misleiding
- Inleiding
6.281 In deze zaak heeft de Vereniging gevorderd om voor recht te verklaren dat Aegon – kort gezegd – haar verzekeringnemers heeft misleid door onjuiste of onvolledige informatie te geven.
6.282 Aan haar verwijt dat Aegon de verzekeringnemers heeft misleid, legt de Vereniging – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag:
- Aegon heeft onjuiste voorbeeldkapitalen gepresenteerd in de KoersPlan- en VermogensPlan-brochures vanwege een niet-meetkundige berekening van het historisch rendement in de periode vóór 1997;
- het presenteren van voorbeeldkapitalen zonder waarschuwing voor het fata morgana-effect is misleidend;
- Aegon heeft voorbeeldkapitalen berekend op basis van het productrendement, zonder vermelding van het (hogere) bijbehorende fondsrendement dat nodig was om het productrendement te kunnen realiseren;
- Aegon heeft bij de spaarkasproducten rendementen getoond die door geen enkele maatman gehaald konden worden en historische rendementen berekend op basis van een looptijd van 15,5 jaar in plaats van 15 jaar; en
- Aegon is bij de berekening van de voorbeeldkapitalen uitgegaan van één maatman zonder te vermelden dat de overlijdensrisicopremie (substantieel) hoger kon zijn dan waarvan bij de maatmanberekening is uitgegaan.
6.283 De laatste twee verwijten zijn reeds aan de orde geweest (en gezamenlijk gegrond bevonden) in de door het hof Amsterdam behandelde KoersPlan-zaak.
6.284 Ook in de deze zaak heeft de rechtbank het verwijt dat sprake is geweest van misleiding bij het KoersPlan gegrond bevonden omdat in de brochures van het KoersPlan rendementen zijn getoond die door geen enkele maatman gehaald konden worden en historische rendementen zijn berekend op basis van een looptijd van 15,5 jaar in plaats van 15 jaar.
6.285 Alle overige verwijten van de Vereniging over misleiding bij het aanbieden van de voorbeeldproducten, zijn door de rechtbank ongegrond bevonden.
6.286 De grieven van de Vereniging en Aegon over hetgeen de rechtbank heeft overwogen in dit verband, zullen worden behandeld met inachtneming van de maatstaf die is weergegeven in het KoersPlan-arrest van het hof Amsterdam:
“4.44 Artikel 6:194 BW, zoals dat luidde vóór 15 oktober 2008 (verder: art. 6:194 (oud) BW) bepaalt dat een aanbieder van goederen of diensten die door hem in de uitoefening van een bedrijf worden aangeboden onrechtmatig handelt wanneer hij een mededeling openbaar maakt en deze mededeling in één of meerdere opzichten misleidend is. Op 15 oktober 2008 is dit artikel gewijzigd in die zin dat het nog slechts van toepassing is op transacties tussen handelaren onderling en niet op een transactie tussen één handelaar en (een grote groep) consumenten. Het hof gaat er vanuit dat op dat tijdstip in deze zaak reeds was voldaan aan alle vereisten voor mogelijke aansprakelijkheid van Aegon, zodat art. 6:194 (oud) BW in deze zaak van toepassing is.