ECLI:NL:HR:2022:166

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
21/00765
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing inzake informatieverplichtingen van verzekeraars bij beleggingsverzekeringen

In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in de zaak tussen de Vereniging Woekerpolis.nl en Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. De zaak betreft de vraag of een verzekeraar voldoet aan zijn informatieverplichtingen jegens de verzekeringnemer wanneer hij de informatieplichten uit de Derde Levensrichtlijn en de nationale uitwerkingen daarvan naleeft. De Vereniging, die opkomt voor de belangen van personen die schade hebben geleden door beleggingsverzekeringen, vorderde verklaringen voor recht met betrekking tot de informatieverplichtingen van NN in het kader van de Flexibel Verzekerd Beleggen (FVB) verzekeringen die tussen 1992 en 2008 zijn afgesloten. De Hoge Raad concludeerde dat de naleving van de informatieplichten uit de Derde Levensrichtlijn niet automatisch betekent dat de verzekeraar ook aan zijn privaatrechtelijke verplichtingen heeft voldaan. De Hoge Raad beantwoordde de prejudiciële vragen van het gerechtshof Den Haag, waarbij werd vastgesteld dat aanvullende informatieverplichtingen kunnen bestaan die voldoen aan de eisen van duidelijkheid, nauwkeurigheid en rechtszekerheid. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsverhouding tussen verzekeraars en verzekeringnemers, vooral in het kader van beleggingsverzekeringen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/00765
Datum11 februari 2022
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
VERENIGING WOEKERPOLIS.NL,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE in hoger beroep,
hierna: de Vereniging,
advocaat in de prejudiciële procedure: A.C. van Schaick,
tegen
NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE in hoger beroep,
hierna: NN,
advocaten in de prejudiciële procedure: D.A. van der Kooij en N.T. Dempsey.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenarrest in de zaak 200.225.941/01 van 23 februari 2021 heeft het gerechtshof Den Haag op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid Rv ingediend, voor de Vereniging mede door B.M. van Wijk.
Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad, D. Beljon en T.C. Warnsinck namens De Consumentenbond, D. Rijpma, advocaat bij de Hoge Raad, namens M. van Rossum Management Consultant B.V, en T. van Malssen, advocaat bij de Hoge Raad, namens Stichting Wakkerpolis op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen zoals voorgesteld in paragraaf 16 in de conclusie.
De advocaten van de Vereniging en van NN hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van het volgende:
(i) De Vereniging is opgericht op 6 maart 2012. Uit haar statuten blijkt dat zij als doel heeft om de belangen te behartigen van onder meer personen die door het aangaan van beleggingsverzekeringen schade hebben geleden.
(ii) Een beleggingsverzekering combineert verzekeren met beleggen en wordt doorgaans beschouwd als een verzekering waarbij met gebruik van de voldane premie ten behoeve van de verzekeringnemer een belang wordt genomen in een of meer beleggingsfondsen. Met het belang kan vermogen worden opgebouwd, dat tot uitkering komt bij de verwezenlijking van een verzekerd voorval. De verzekeringnemer loopt het aan dat belang verbonden beleggingsrisico.
(iii) NN heeft vanaf de tweede helft van 1992 tot eind 2008 beleggingsverzekeringen aan particulieren aangeboden en met hen afgesloten. De verzekeringen waar het in deze procedure om gaat heten Flexibel Verzekerd Beleggen (FVB-verzekering). Bij deze verzekeringen wordt de bruto premie geheel belegd en worden vervolgens vanuit de beleggingen de kosten en de risicopremies voldaan door die beleggingen weer te verkopen. De verzekering keert uit bij overlijden vóór de einddatum van de verzekering of in leven zijn op de einddatum. Voor de uitkering bij overlijden vóór de einddatum is een overlijdensrisicopremie verschuldigd, die wordt voldaan uit de belegde waarde. De overlijdensrisicopremie is geen vaste premie: zij wordt steeds opnieuw berekend door de waarde van de beleggingen te vergelijken met het te dekken overlijdensrisico. Over het verschil in waarde wordt de premie berekend. De hoogte van de uitkering bij in leven zijn op de einddatum is afhankelijk van het resultaat van de beleggingen. Het is mogelijk dat er geen uitkering plaatsvindt. Dat laatste doet zich voor als de opgebouwde (belegde) waarde ontoereikend is om daaruit de kosten en inhoudingen te voldoen. Als die waarde ontoereikend wordt tijdens de looptijd, dus voordat de einddatum is bereikt, wordt de verzekering beëindigd en vervalt ook de overlijdensrisicodekking.
2.2
In deze procedure op de voet van art. 3:305a (oud) BW vordert de Vereniging onder meer verklaringen voor recht die betrekking hebben op, voor zover hier van belang, door de Vereniging gepretendeerde informatieverplichtingen van NN in het kader van de FVB-verzekering die NN tussen 1992 en eind 2008 met particulieren heeft afgesloten.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de Vereniging afgewezen.
2.4
Het hof heeft op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. [1]
“1. Brengt naleving door een verzekeraar van de in de Derde Levensrichtlijn en in de nationale uitwerkingen daarvan in RIAV 1994 en RIAV 1998 neergelegde (toezichtrechtelijke) informatieplichten mee dat deze verzekeraar in het algemeen (specifieke op een bepaald persoon betrekking hebbende bijzonderheden daargelaten die er in deze 3:305a BW-procedure niet toe doen) daarmee (ook) aan zijn (privaatrechtelijke) verplichtingen heeft voldaan die onder meer voortvloeien uit Europese privaatrechtelijke (open) normen zoals met name de Richtlijn oneerlijke Bedingen 93/13 en de daarin neergelegde transparantie-eis en aan nationale privaatrechtelijke (open) normen, zoals wilsovereenstemming, onredelijk bezwarende bedingen in de zin van artikel 6:233 e.v. BW, de geïmplementeerde transparantie-eis in artikel 6:238 lid 1 BW, de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) en de (contractuele of buitencontractuele) zorgplicht van de verzekeraar jegens de verzekeringnemer?
2. Als het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moeten dan aanvullende informatieverplichtingen die op grond van de genoemde Europese en/of Nederlandse (open) normen worden aangenomen, voldoen aan de door het HvJ in de arresten Axa Royale Belge (HvJ EU 5 maart 2002, ECLI:EU:C:2002:136) en Nationale-Nederlanden/Van Leeuwen (HvJ EU 29 april 2015, ECLI:EU:C:2015:286) geformuleerde criteria, te weten dat de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt, onder meer doordat de verzekeraar in staat wordt gesteld met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen welke aanvullende informatie hij dient te verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten?”

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1
De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of een verzekeraar jegens zijn verzekeringnemer heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van het burgerlijk recht, indien die verzekeraar de informatieplichten heeft nageleefd die op hem rusten ingevolge de Derde Levensrichtlijn (hierna: DLR) [2] , de RIAV 1994 [3] en de RIAV 1998 [4] . De tweede prejudiciële vraag betreft de toepassing van Unierecht ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord. De vragen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
In de prejudiciële vragen ligt besloten dat zij gevallen bestrijken waarin Nederlands recht van toepassing is op de rechtsverhouding tussen de verzekeraar en de verzekeringnemer. Daarvan wordt hierna uitgegaan.
3.3
De rechtsverhouding tussen een verzekeraar die een beleggingsverzekering aanbiedt aan, dan wel sluit of heeft gesloten met, een wederpartij, wordt beheerst door het burgerlijk recht, waaronder het contractenrecht. Uitgangspunt is dus dat een verzekeraar jegens de wederpartij de verplichtingen dient na te leven die naar maatstaven van burgerlijk recht op de verzekeraar rusten ten tijde van het aanbieden, sluiten en uitvoeren van de beleggingsverzekering. De wederpartij wordt hierna ook aangeduid als verzekeringnemer.
3.4
Een verzekeraar die valt onder het toepassingsbereik van de DLR, is gehouden tot naleving van de informatieplichten van art. 31 van die richtlijn, dat het volgende inhoudt:
1. Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.
2. De verzekeringnemer dient gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst te worden ingelicht over elke wijziging van de in bijlage II, onder B, vermelde gegevens.
3. De Lid-Staat van de verbintenis mag van de verzekeringsondernemingen niet verlangen dat zij aanvullende gegevens naast de in bijlage II vermelde gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis.
4. De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage II worden door de Lid-Staat van de verbintenis vastgesteld.
3.5
De DLR is ingetrokken en vervangen door de Levensrichtlijn 2002 [5] , die vervolgens is ingetrokken en vervangen door de Richtlijn Solvabiliteit II [6] . De hiervoor in 3.4 vermelde informatieplichten zijn ook in de Levensrichtlijn 2002 en in de Richtlijn Solvabiliteit II opgenomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.64-4.65 en 4.103-4.104).
3.6
In het arrest NN/Van Leeuwen van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) is, onder verwijzing naar het arrest Axa Royale Belge [7] , geoordeeld dat art. 31 lid 3 DLR aldus moet worden uitgelegd dat “het niet eraan in de weg staat dat een verzekeraar op grond van algemene beginselen van intern recht, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ‘open en/of ongeschreven regels’, gehouden is de verzekeringnemer bepaalde informatie te verstrekken in aanvulling op die vermeld in bijlage II bij die richtlijn, mits – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt”. [8]
3.7.1
Op grond van het arrest NN/Van Leeuwen is het aan de rechter om te beoordelen of informatieverplichtingen jegens de wederpartij die naar maatstaven van burgerlijk recht rusten op de verzekeraar bij het aangaan, sluiten of uitvoeren van een beleggingsverzekering, voldoen aan de vereisten van art. 31 lid 3 DLR, zoals vermeld in de punten 21 en 27 van dat arrest. [9]
3.7.2
Daartoe moet worden vastgesteld of naar burgerlijk recht verplichtingen tot het verstrekken van aanvullende gegevens, naast de door art. 31 lid 3 DLR al verlangde gegevens, op de verzekeraar rusten en zo ja, welke. Vervolgens moet worden beoordeeld of die verplichtingen i) betrekking hebben op gegevens die duidelijk en nauwkeurig zijn, ii) noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de aangeboden of tot stand gekomen beleggingsverzekering, en iii) voldoende rechtszekerheid waarborgen.
Aan de derde eis is voldaan als die verplichtingen de verzekeraar in staat stellen met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen welke aanvullende informatie hij dient te verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten. Hierbij valt in aanmerking te nemen dat het aan de verzekeraar is om de aard en de kenmerkende eigenschappen van de door hem aangeboden verzekeringsproducten te bepalen, en dat deze dan ook in beginsel zou moeten kunnen vaststellen welke kenmerkende eigenschappen van die producten rechtvaardigen dat de verzekeringnemer aanvullende informatie moet worden verstrekt. [10]
3.7.3
Aan de verzekeringnemer komt geen beroep toe op de rechtsgevolgen van het niet naleven door de verzekeraar van een naar maatstaven van burgerlijk recht bestaande verplichting tot het verstrekken van aanvullende gegevens naast de door art. 31 lid 3 DLR al verlangde gegevens, indien die verplichting niet voldoet aan de drie hiervoor in 3.7.2 weergegeven eisen. Dat volgt uit art. 31 lid 3 DLR en de daaraan door het HvJEU gegeven uitleg. [11]
3.7.4
Voldoet een naar maatstaven van burgerlijk recht bestaande verplichting van de verzekeraar tot het verstrekken van aanvullende gegevens naast de door art. 31 lid 3 DLR al verlangde gegevens, wel aan de drie hiervoor in 3.7.2 weergegeven eisen en wordt deze verplichting door de verzekeraar niet nageleefd, dan kan de verzekeringnemer bij de rechter aanspraak maken op rechtsbescherming. Dat volgt uit het Nederlandse burgerlijk (proces)recht, art. 31 lid 3 DLR en de aan die bepaling door het HvJEU gegeven uitleg. Het sluit ook aan bij de bedoeling van de Nederlandse wetgever, die bij het geven van regels in verband met de implementatie van art. 31 DLR in de RIAV 1994 en de RIAV 1998 heeft opgemerkt dat de toepassing van laatstgenoemde regelingen wordt “beheerst door het burgerlijk recht, waarbij bijvoorbeeld ook de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 2 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) gelden”. [12] De verzekeringnemer heeft dus aanspraak op die rechtsbescherming ook in een geval waarin de verzekeraar de informatieplichten van art. 31 lid 3 DLR heeft nageleefd.
3.8
De slotsom is dat het antwoord op de eerste prejudiciële vraag ontkennend luidt en het antwoord op de tweede prejudiciële vraag bevestigend.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
- beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.8 weergegeven wijze;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van de Vereniging en op € 1.800,-- aan de zijde van NN.
Deze beslissing is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
11 februari 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 23 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:302.
2.Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de Richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levensrichtlijn), PbEG 1992, L 360/1.
3.Regeling Informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1994, Stcrt. 1994, nr. 97, p. 18-19.
4.Regeling Informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998, Stcrt. 1998, nr. 134, p. 8.
5.Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering, PbEG 2002, L 345/1.
6.Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings‑ en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), PbEU 2009, L 335/1.
7.HvJEU 5 maart 2002, zaak C-386/00, ECLI:EU:C:2002:136 (Axa Royale Belge).
8.HvJEU 29 april 2015, zaak C-51/13, ECLI:EU:C:2015:286 (NN/Van Leeuwen), punt 34.
9.HvJEU 29 april 2015, zaak C-51/13, ECLI:EU:C:2015:286 (NN/Van Leeuwen), punt 33.
10.HvJEU 29 april 2015, zaak C-51/13, ECLI:EU:C:2015:286 (NN/Van Leeuwen), punten 29-30.
11.HvJEU 29 april 2015, zaak C-51/13, ECLI:EU:C:2015:286 (NN/Van Leeuwen).
12.Stcrt. 1994, nr. 97, p. 19 en Stcrt. 1998, nr. 134, p. 8.