ECLI:NL:GHDHA:2022:1283

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
BK-21/00835 en BK-21/00836
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet, schending hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2015. De Rechtbank had de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de aanslag zorgverzekeringswet niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet benadeeld is door de schending van de hoorplicht, die is vastgesteld door de Rechtbank. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 5 juli 2022 uitspraak gedaan. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de schending van de hoorplicht niet leidt tot terugwijzing naar de Inspecteur, omdat belanghebbende zijn bezwaren schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en er geen verschil van mening bestond over de relevante feiten. Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00835 en BK-21/00836

Uitspraak van 5 juli 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juli 2021, nrs. SGR 19/7336 en SGR 19/7337.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 252 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 7.684 (de aanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 2 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 285 (de aanslag Zvw 2015).
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV afgewezen en het bezwaar tegen de aanslag Zvw niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft in elk van de zaken een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 19/7337 [
Hof:inzake de aanslag Zvw] ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 19/7336 [
Hof:inzake de aanslag IB/PVV] gegrond;
- vernietigt de in zaak SGR 19/7336 [
Hof:inzake de aanslag IB/PVV] bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 50;
- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het griffierecht is geheven in de op dezelfde zitting van het Hof behandelde zaak van belanghebbende BK-21/00837 inzake het jaar 2016. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Aanslag IB/PVV 2015
2.1.
Met dagtekening 15 januari 2015 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.146. Tevens is rekening gehouden met een bedrag van € 1.000 aan te verrekenen dividendbelasting en/of kansspelbelasting. De voorlopige aanslag is gebaseerd op een inschatting van de situatie van belanghebbende. De voorlopige aanslag leidt tot een te ontvangen bedrag van € 1.000.
2.2.
Belanghebbende heeft op 3 juli 2017 de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Naar aanleiding van de aangifte is met dagtekening 8 september 2017 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2015 in overeenstemming met de ingediende aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.455. Tevens is rekening gehouden met een bedrag van € 1.583 aan te verrekenen dividendbelasting en/of kansspelbelasting. De nadere voorlopige aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 46.
2.3.
Belanghebbende heeft op 22 december 2017 een herziene aangifte IB/PVV 2015 ingediend. In de herziene aangifte is een bedrag aan inkomsten uit overige werkzaamheden opgenomen van € 285, uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 33 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 7.684. In de herziene aangifte is een voorheffing van € 142 aan ingehouden kansspel- en dividendbelasting opgenomen.
2.4.
In de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbendes fiscaal partner zijn geen voorheffingen opgenomen.
2.5.
Met dagtekening 5 april 2019 is de definitieve aanslag IB/PVV 2015 in overeenstemming met de herziene aangifte IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 252 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.684. De definitieve aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 52. Daarbij is € 142 aan ingehouden kansspel- en dividendbelasting in aanmerking genomen, het terug te ontvangen bedrag op de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 en het te betalen bedrag op de nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2015.
Aanslag Zvw 2015
2.6.
Met dagtekening 5 april 2019 is aan belanghebbende de aanslag Zvw 2015 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 285. De hierover verschuldigde bijdrage Zvw is berekend op (4,850% x € 285 = ) € 13. Omdat de bijdrage Zvw niet hoger is dan € 45 is de verschuldigde bijdrage op nihil vastgesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Aanslag Zvw
10. De rechtbank stelt voorop dat voor een ontvankelijk bezwaar – onder meer – is vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd van partijen te herleiden (proces)belang bij een uitspraak op dat bezwaar, in die zin dat de eisende partij door die beslissing in een gunstigere positie zou kunnen geraken. Een dergelijk belang is bij het bezwaar van eiser tegen de aanslag Zvw niet aanwezig. Immers, de aanslag kan niet verder verlaagd worden. Het bezwaar tegen de aanslag Zvw is dan ook terecht wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep met zaaknummer SGR 19/7337 dient ongegrond te worden verklaard.
Aanslag IB/PVV
11. Eiser stelt dat het aangegeven bedrag aan ingehouden dividendbelasting moet worden verhoogd van € 142 naar € 147. Uit de aangiften IB/PVV van eiser en zijn fiscaal partner volgt echter dat in totaal € 142 aan ingehouden dividendbelasting is aangegeven. Dat op dividenduitkeringen aan eiser en zijn fiscaal partner een hoger bedrag aan dividendbelasting is ingehouden, volgt uit niets. Er bestaat dan ook geen grond om een hoger bedrag aan dividendbelasting in aanmerking te nemen dan bij het opleggen van de aanslag in aanmerking is genomen.
12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2019[1], geoordeeld dat voor 2013 en 2014 de vermogensrendementsheffing, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager is dan 1,2 procent. Voor het jaar 2015 heeft de Hoge Raad in gelijke zin geoordeeld.[2] De Hoge Raad heeft overwogen dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden.[3] De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen.[4] Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last, moeten de gevolgen van de vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige.[5]
13. Voor zover eiser stelt dat sprake is van een individuele en buitensporige last heeft hij die stelling niet onderbouwd en slaagt hij niet in de op hem rustende bewijslast.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het belastbaar inkomen niet naar een te hoog bedrag vastgesteld. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Hoorplicht
15. Ingevolge artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan in een beperkt aantal gevallen van het horen van een belanghebbende worden afgezien. Voor wat betreft de aanslag Zvw is sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar in de zin van artikel 7:3, letter a van de Awb zodat verweerder daarvoor heeft kunnen afzien van het horen. Voor de aanslag IB/PVV is echter geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb. Dat eiser naar aanleiding van de brief van 18 september 2019 geen afspraak heeft gemaakt om zijn standpunt mondeling toe te lichten, betekent niet dat eiser heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.[6] Dat betekent dat voor wat betreft de aanslag IB/PVV de hoorplicht is geschonden.
16. Gelet op de schending van de hoorplicht dient het beroep met zaaknummer SGR 19/7336 gegrond te worden verklaard en wordt de uitspraak op bezwaar vernietigd. Nu de aanslag IB/PVV niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld en alsnog horen niet tot een andere uitkomst zal leiden, zal de rechtbank met toepassing van de artikelen 8:41a en 8:72, derde lid, aanhef en letter a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft verzocht om vergoeding van in totaal € 50 aan verletkosten voor de behandeling van onderhavige zaken en een aantal op dezelfde zitting behandelde zaken van hemzelf en zijn fiscaal partner. Daarbij heeft hij gewezen op werkzaamheden die hij als freelancer verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke vergoeding redelijk. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van verletkosten. Het enkele feit dat het door eiser aangegeven bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden gering is, is daartoe ontoereikend. Verweerder dient derhalve € 50 aan verletkosten te vergoeden.
[2] Vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831 en ECLI:NL:HR:2020:994
[3] vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846
[4] vgl. HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103; HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442 en HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511
[5] vgl. Hoge Raad 14 juni 2019: ECLI:NL:HR:2019:816 (r.o. 2.4.4) en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831
[6] Vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Met betrekking tot de aanslag Zvw is in geschil of het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is in geschil of de zaak teruggewezen moet worden naar de Inspecteur zodat belanghebbende alsnog kan worden gehoord.
4.1.2.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV is in geschil of de zaak teruggewezen moet worden naar de Inspecteur zodat belanghebbende alsnog kan worden gehoord.
4.2.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot terugwijzing van zijn zaken naar de Inspecteur.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Aanslag Zvw
5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de aanslag Zvw wegens gebrek aan belang terecht niet-ontvankelijk is verklaard door de Inspecteur. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en de aan dat oordeel ten grondslag liggende gronden. De stelling van belanghebbende dat veranderingen in de aangifte IB/PVV kunnen leiden tot aanpassingen met betrekking tot de bijdrage Zvw leidt niet tot een ander oordeel omdat de aanslag Zvw in het onderhavige geval niet verder verlaagd kan worden dan tot nihil.
Aanslag IB/PVV – hoorplicht
5.2.
Indien, zoals hier het geval, vaststaat dat de hoorplicht is geschonden moet in beginsel terugwijzing naar de Inspecteur volgen. Terugwijzing is echter niet nodig indien belanghebbende door de schending van de hoorplicht niet is benadeeld. Hiervan is sprake als de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten, mits omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt (vgl. o.a. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267).
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt, voor zover het Hof begrijpt, dat er verschil van mening tussen hem en de Inspecteur bestond over de van belang zijnde feiten aangezien hij en zijn fiscaal partner de vrijheid hebben de voorheffing dividendbelasting en het box 3-inkomen onderling zo te verdelen dat ze onder de aanslagdrempel komen. Belanghebbende heeft in dat kader in de bezwaarfase aangevoerd dat het door hem in de aangifte vermelde bedrag aan dividendbelasting moet worden gewijzigd van € 142 in € 147, zodat het verschuldigde belastingbedrag de aanslaggrens van artikel 9.4, lid 1, letter a, Wet IB 2001, niet te boven gaat en de verschuldigde belasting nihil wordt.
5.4.
Belanghebbende komt ook bij het in aanmerking nemen van een bedrag van € 147 aan dividendbelasting niet in aanmerking voor toepassing van artikel 9.4, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Belanghebbende voldoet immers niet aan de voorwaarden voor toepassing van voormeld artikel, omdat naast een voorlopige teruggave (de eerste voorlopige aanslag) ook een voorlopige aanslag naar een te betalen bedrag (de nadere voorlopige aanslag) is opgelegd. De toepassing van artikel 9.4, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is dus niet afhankelijk van hetgeen belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangevoerd. Aangezien de Inspecteur ook geen beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van de toepassing van artikel 9.4, lid 1, letter a, Wet IB 2001 komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht. Voor terugwijzing naar de Inspecteur is derhalve geen aanleiding.
5.5.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep klaagt dat de heffing in box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM, faalt die klacht op de gronden die de Rechtbank daartoe in de overwegingen 12 en 13 van haar uitspraak heeft gegeven. Het Hof sluit zich daarbij aan.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 5 juli 2022 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Zandhuis.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 – (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 – het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. – de naam en het adres van de indiener;
b. – de dagtekening;
c. – de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. – de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.