Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding van 24 maart 2017,
- de akte overlegging producties, tevens uitlating incidenteel verzoek (art. 22 Rv) alsmede correctie/aanvulling van de Consumentenbond met producties 1 tot en met 18,
- de akte houdende uitlating tevens wijziging van eis van de Consumentenbond, met productie 19,
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 59,
- het proces-verbaal van comparitie van 6 maart 2018,
- de conclusie van repliek, tevens houdende wijziging van eis, met producties 19 en 20,
- de conclusie van dupliek, met producties 60 en 61,
- de akte overlegging producties tevens wijziging van eis van de Consumentenbond, met producties 21 en 22,
- het proces-verbaal van comparitie van 30 oktober 2018,
- de bij brief van mr. Kranenburg van 6 november 2018 ingediende akte met een aangepaste versie van het petitum,
- de brief van mr. Van de Klashorst van 12 november 2018,
- de brief van mr. Kranenburg van 10 december 2018, met opmerkingen over het proces-verbaal.
2.De feiten
- Flexibel Verzekerd Beleggen;
- Bedrijfs Effect Sparen;
- ING Bank Privé Pensioenplan;
- ING Bank Bedrijfsspaarpolis;
- ING Bank Flexibel Spaarplan.
universal lifebasis, waarbij sprake is van een uitkering bij overlijden van de verzekerde vóór een bepaalde datum of in leven zijn van de verzekerde op een bepaalde datum, afhankelijk van welke gebeurtenis het eerste intreedt. De overlijdensrisicodekking is ingebouwd en volledig afgestemd op de waarde die is opgebouwd in de beleggingsverzekering. Daardoor is niet de volledige uitkering bij overlijden verzekerd, maar slechts het verschil tussen het verzekerd bedrag bij overlijden en de waarde die is opgebouwd in de beleggingsverzekering (het risicokapitaal). De overlijdensrisicopremie die op enig moment verschuldigd is, wordt alleen over dit verschil berekend.
- informatie over de met het product samenhangende financiële risico’s (sub d);
- informatie over het voorbeeldrendement en de voor de afnemer aan het product verbonden kosten (sub f).
- het bedrag van de uitkering(en) waartoe hij zich verplicht, of, voor zover dit bedrag niet op voorhand nauwkeurig kan worden bepaald, een nauwkeurige omschrijving van die uitkering(en), alsmede van de factoren waarvan de hoogte van de uitkering(en) afhankelijk is (sub b),
- de invloed van kosten ten laste van de consument op het rendement en de uitkering verbonden aan de overeenkomst (sub q),
- de kosten die naast de bruto premie in rekening worden gebracht (sub r),
- het aan de overeenkomst verbonden financiële risico en de mate waarin dit risico voor rekening is van de consument (sub s).
3.Het geschil
4.De beoordeling
A) Inleiding
governancestructuur van de Consumentenbond niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden dan wel dat anderszins reden is voor zorg op dit punt. NN heeft op die punten ook niets aangevoerd.
“… dat dit aldus moet worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een verzekeraar op grond van algemene beginselen van intern recht, zoals (…) open en/of ongeschreven regels, gehouden is de verzekeringnemer bepaalde informatie te verstrekken in aanvulling op die vermeld in bijlage II bij de richtlijn, mits (…) de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt”.
de invloed… op het rendement en de uitkering” uit onderdeel q dienen derhalve aldus te worden begrepen dat de verzekeraar niet gehouden was om een op zichzelf staand overzicht van - of inzicht in - de concrete en/of absolute kosten en de opbouw daarvan te verschaffen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de RIAV 1998 blijkt dat het systeem van indirecte transparantie uitdrukkelijk is gehandhaafd: de verzekeraars dienden inzicht in de invloed van kosten te verschaffen door het vermelden van netto voorbeeldkapitalen.
(…) Bovendien is naar onze mening aparte vermelding van de provisie voor het beslissingsproces niet van belang. Voor de consument is uitsluitend interessant wat de hoogte van de te betalen eindprijs is. Alleen door vergelijking van eindprijzen verkrijgt hij inzicht in de markt: «kale» prijzen, na aftrek van provisie, hebben geen zelfstandige betekenis. Op basis van een eindprijsvergelijking kan de consument bepalen in hoeverre de meerprijs hem een betere dienstverlening waard is. De conclusie moet dan ook luiden dat provisievermelding het accent te sterk zal leggen op het prijsaspect in plaats van op de prijs/prestatie-verhouding mede gezien het feit dat het huidige systeem tot op heden weinig reden tot klachten of bezwaren heeft gegeven, geven de ondergetekenden de
“(…) ervoor te zorgen dat verzekeraars meer en beter inzicht bieden in de diverse kostensoorten bij beleggingsverzekeringen. Dat inzicht is van belang omdat de kosten die op de premie en op de beleggingen worden ingehouden mede bepalend zijn voor de opbouw van het verzekerd
“in bovengenoemde bedragen zijn alle kosten verrekend. Dit houdt in dat het voorbeeldkapitaal, indien het gestelde percentage wordt
Wij willen u erop wijzen dat:
universal lifebasis (zie 2.2), waarbij de verzekeringnemer aan de verzekeraar een bedrag betaalt (de bruto premie) in ruil voor een toekomstige uitkering bij overlijden van de verzekerde vóór een bepaalde datum of in leven zijn van de verzekerde op een bepaalde datum, afhankelijk van welke gebeurtenis het eerste intreedt. De NN-beleggingsverzekeringen bevatten daarmee alle kenmerken van een levensverzekeringsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 7:975 jo. 7:964 jo. 7:925 BW. Dat is tussen partijen op zich ook niet in geschil.
“The referring court states that the financial advice at issue in the main proceedings related to the placement of capital in an investment certificate in the context of insurance mediation. Furthermore, it is apparent from the written observations of the Swedish Government that that capital consisted of insurance premiums paid in the product in question. Accordingly, the view must be taken that that placement forms an integral part of the insurance contract and that, consequently, the investment advice relating to that placement constitutes work preparatory to the conclusion of that insurance contract”,is de omzetting van de bruto premie in participaties in beleggingsfondsen naar het oordeel van de rechtbank onderdeel van de verzekeringsovereenkomst. Immers, ook hier vormt die een integraal onderdeel van de verzekeringsovereenkomst. Dat het, in de geciteerde zaak, anders dan bij de NN-producten ging om advies doet niet af aan het oordeel van het HvJEU dat de wijze waarop de investering wordt vormgegeven een integraal deel van de verzekeringsovereenkomst uitmaakt, en dus niet een eigen, onbenoemde nevenovereenkomst vormt.
“de nodige inlichtingen om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past; dat deze behoefte aan inlichtingen nog sterker is omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn; dat het dientengevolge wenselijk is de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie zou ontvangen over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden produkten”(zie 2.7) en blijkens de toelichtingen op de RIAV 1994 en de RIAV 1998 betreffen deze regelingen
“de (pre)contractuele verhouding tussen verzekeraar en verzekeringnemer”en
“wordt de toepassing van deze regeling(en) beheerst door het burgerlijk recht, waarbij bijvoorbeeld ook de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 2 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) gelden”.
universal lifesystematiek en de (veronderstellenderwijs door de assurantietussenpersoon verstrekte) complete documentatie, in redelijkheid moet hebben begrepen dat hij, door in te stemmen met de bruto premie en het verwachte eindkapitaal, ook instemde met de door de Consumentenbond aan de orde gestelde kosten (zie 4.61), NN ervan uit mocht gaan dat hij daarmee instemde en er dus per saldo wilsovereenstemming is bereikt. Als algemeen uitgangspunt kan daarbij gelden dat een gemiddelde verzekeringnemer/consument in redelijkheid ervan uit moest gaan dat sprake zou zijn van het berekenen van enige kosten. Naar het oordeel van de rechtbank bleek uit de offertes
dater kosten en risicopremies in rekening zouden worden gebracht. In de diverse offertes zijn verwijzingen naar kosten vermeld.
universal lifepolis, geen kosten die volgens artikel 2 lid 2 onder r RIAV 1998 ‘naast’ de bruto premie in rekening worden gebracht, zodat daarvan in beginsel geen aparte kwantitatieve weergave diende te worden gegeven. Niet in geschil is voorts dat voormelde kosten geen kosten van nevendekkingen zijn of kosten die andere aanbieders van beleggingsverzekeringen helemaal niet in rekening brachten. Het betreft kosten die in de bruto premie verdisconteerd zijn en die, zoals hiervoor reeds overwogen, vanwege de
universal life-systematiek, pas na de omzetting in participaties op naam van verzekeraar werden verrekend. De wetgever heeft de
universal life-systematiek niet in de beschouwingen betrokken, zodat daaraan ook geen aandacht is besteed in het kader van de vraag welke kosten kwantitatief moesten worden weergegeven.
iustum pretiumleer in de weg staat aan een inhoudelijke toetsing doen daaraan niet af.
iustum pretiumargument wordt hierna onder 4.93 teruggekomen. Daaromtrent wordt nu reeds opgemerkt dat het juiste ingangspunt dat de rechter zich in beginsel niet dient in te laten met de vraag of de afgesproken prijs redelijk is ten opzichte van de waarde van het product los staat van de vraag of die prijs inderdaad is afgesproken; die laatste vraag wordt nu behandeld.
universal lifebasis. Dat betekent dat de overlijdensrisicodekking is ingebouwd en is afgestemd op de waarde die is opgebouwd in de beleggingsverzekering. Slechts het verschil tussen deze uitkering en de waarde die is opgebouwd in de beleggingsverzekering is verzekerd. De overlijdensrisicopremie wordt daarom (maandelijks) alleen over dit verschil berekend (zie 2.2). De hoogte van de overlijdensrisicopremie wisselt dus steeds. Het was daarom niet mogelijk, en ook niet vereist, dat de exacte hoogte van de overlijdensrisicopremie werd genoemd in de contractdocumentatie. De overlijdensrisicopremie was verwerkt in de bruto premie, en maakte dus deel uit van de premie verschuldigd voor de hoofddekking. Op grond van artikel 2 lid 2 onderdeel h e.v. RIAV 1994 moest NN informatie verschaffen over de premie verschuldigd voor de hoofddekking en, indien de overeenkomst voorziet in een of meer nevenuitkeringen, de premies die voor ieder van de nevenuitkeringen verschuldigd zijn. Blijkens de toelichting bij onderdeel h worden onder nevenuitkeringen separate dekkingen voor andere risico’s verstaan, bijvoorbeeld een aanvullende ongevallendekking of een dekking van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid (Stcrt. 1994, 97); de overlijdensrisicopremie is geen premie voor een nevenuitkering.
universal lifesystematiek van de NN-beleggingsverzekeringen, waarmee de polishouders bekend waren, moesten de polishouders redelijkerwijs begrijpen dat de hoogte van de overlijdensrisicopremie – die artikel 3D VvV expliciet noemt – wisselde (zie 2.2), zodat in deze situatie NN ervan mocht uitgaan dat wilsovereenstemming is bereikt over de hoogte van de overlijdensrisicopremie, althans de wijze van berekenen daarvan. Het beroep van de Consumentenbond op het arrest van de gerechtshof Amsterdam in de collectieve actie van Stichting Koersplandewegkwijt van 26 juni 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BR2836), en het daarna in die zaak gewezen arrest van 14 juni 2013 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:BZ3749) treft geen doel. Naar NN terecht stelt, ging het in die zaak om een spaarkasovereenkomst, gecombineerd met een losse overlijdensrisicoverzekering, waarbij het (in elk geval in theorie) mogelijk was deze verzekering tussentijds te beëindigen en een andere overlijdensrisicoverzekering af te sluiten Bij de NN-beleggingsverzekeringen was dat in verband met de
universal lifesystematiek (zie 4.84) niet mogelijk. Dat is een wezenlijk verschil.
iustum pretiumgenoemd; zie hierna 4.93), voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Art. 6:231, onder a, BW definieert dergelijke bepalingen als bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemde bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (‘kernbedingen’).
‘iustum pretium’-leer, die erop neerkomt dat alleen inhoudelijk evenwichtige overeenkomsten, in die zin dat de prijs een redelijke en niet te hoge vergoeding voor het product vormt, rechtens aanvaardbaar zijn. Daarvoor is in het Nederlandse recht geen plaats. Naar Nederlands recht geldt het beginsel van contractsvrijheid: partijen zijn in beginsel vrij om zelf een prijs overeen te komen. Dat is, zoals blijkt uit artikel 4 lid 2 van richtlijn 93/13, ook Europeesrechtelijk het uitgangspunt en dus op zichzelf niet strijdig met adequate consumentenbescherming(zie 4.88). De vordering onder R ligt derhalve voor afwijzing gereed.
5.De beslissing
19 juni 2019voor het nemen van een conclusie door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 4.78, 4.79, 4.80 en 4.94, waarna beide partijen op de rol van twaalf weken daarna (kruislings) een antwoordconclusie kunnen nemen,