ECLI:NL:GHARL:2025:6428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
24/2039
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. De belanghebbende, wonende in België, had in eerste aanleg bij de Rechtbank Midden-Nederland beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning. De Rechtbank had de waarde verlaagd en een proceskostenvergoeding toegekend. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 633.000, maar na bezwaar was deze verlaagd naar € 617.000. De Rechtbank verlaagde de waarde verder naar € 540.000 en kende een proceskostenvergoeding van € 437,50 toe. In hoger beroep betoogde de belanghebbende dat de toegepaste wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding te laag was. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de wegingsfactor van 0,25 had toegepast, maar dat deze niet in lijn was met de richtlijnen van de gerechtshoven. Het Hof besloot de wegingsfactor te verhogen naar 1, wat resulteerde in een totale proceskostenvergoeding van € 1.814. Het Hof kende ook een vergoeding van het griffierecht van € 138 toe en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende voor zowel de beroepsfase als de hogerberoepsfase. De uitspraak benadrukt de beoordelingsruimte van de rechtbank en de rol van het Hof bij het toetsen van proceskostenvergoedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/2039
uitspraakdatum: 14 oktober 2025
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](België) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 25 oktober 2024, nummer UTR 23/4683, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 83 te [plaats1] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2022, voor het jaar 2023 vastgesteld op € 633.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde verminderd tot € 617.000.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de vastgestelde waarde verminderd tot € 540.000 en vergoedingen voor griffierecht en proceskosten toegekend van respectievelijk € 51 en € 437,50.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2025. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de heffingsambtenaar zijn ter zitting verschenen [naam2] en taxateur [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Overwegingen

2.1.
De onderhavige procedure gaat over de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel a, en artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van de Bijlage bij dat besluit worden die kosten forfaitair vastgesteld op basis van punten voor onderscheiden proceshandelingen, een waarde per punt en wegingsfactoren voor het gewicht van de zaak en eventueel voor samenhangende zaken. In deze procedure gaat het om de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.
2.2.
De Rechtbank heeft in de uitspraak van 25 oktober 2024 aan belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding van in totaal € 437,50 toegekend die als volgt is berekend:
Fase
Proceshandelingen
Totaal
Beroep
- 2 punten (beroepschrift en zitting)
- tarief per punt: € 875
- gewicht van de zaak: factor 0,25
€ 437,50
Totaal
€ 437,50
2.3.
In hoger beroep is uitsluitend de door de Rechtbank voor de beroepsfase toegepaste wegingsfactor voor het gewicht van de zaak nog in geschil.
2.4.
De Rechtbank heeft voor de beroepsfase een wegingsfactor van 0,25 gehanteerd. Redengevend daarvoor is dat een reguliere WOZ-zaak over een woning van beperkter belang is dan een gemiddelde bestuursrechtelijke zaak en dat dit soort zaken minder ingewikkeld is. Omdat de gemachtigde van belanghebbende bovendien gebruik maakt van een gestandaardiseerde werkwijze – dat wil zeggen een algemeen geformuleerd beroepschrift voor vrijwel iedere procedure – hanteert de Rechtbank wegingsfactor 0,25 (zeer licht).
2.5.
Ter nadere motivering heeft de Rechtbank verwezen naar haar uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481. Daarin heeft zij onder meer overwogen dat de Rechtbank voortaan als uitgangspunt hanteert dat WOZ-zaken waarin door de gemachtigde een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt, tot een gewichtscategorie behoren die een stap onder de categorie ligt die anders zou zijn gebruikt. In WOZ-zaken wordt vaak geprocedeerd door gemachtigden die gebruik maken van een gestandaardiseerde werkwijze, met een algemeen geformuleerd beroepschrift voor vrijwel iedere procedure. Omdat de vergoeding van de proceskosten evenredig moet zijn met de prestatie van de gemachtigde, geeft dat de Rechtbank aanleiding om die gevallen van lager gewicht te achten dan zaken waarin geen gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt. Dit betekent dat de Rechtbank in WOZ-zaken over de waardering van woningen (waarin de Rechtbank als uitgangspunt de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) hanteert) de categorie ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) hanteert als de gemachtigde een gestandaardiseerde werkwijze gebruikt.
2.6.
In hoger beroep betoogt belanghebbende dat uit het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 (hierna ook: het Richtsnoer), [1] volgt dat de door de Rechtbank opgegeven reden geen aanleiding is af te wijken van wegingsfactor 1. Dit betoog roept de vraag op in hoeverre het Hof treedt in de beoordelingsruimte van de Rechtbank met betrekking tot de te hanteren gewichtscategorie.
2.7.
In dat verband kan enerzijds worden gewezen op de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat een rechtbank niet is gebonden aan het door de gerechtshoven geformuleerde Richtsnoer. [2] Zou een gerechtshof in hoger beroep de in eerste aanleg toegekende proceskostenvergoeding ten volle toetsen aan dit Richtsnoer, dan zou een rechtbank impliciet toch gebonden zijn aan dit door de gerechtshoven geformuleerde Richtsnoer, hetgeen op gespannen voet lijkt te staan met voornoemde jurisprudentie. Bovendien dient op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad een rechtbank zelfstandig – op grond van een eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. [3] Gegeven deze aan een rechtbank toekomende beoordelingsruimte, alsmede de niet-gebondenheid aan het Richtsnoer, kan worden betoogd dat de toetsing door een gerechtshof van hetgeen een rechtbank heeft geoordeeld over de proceskostenvergoeding, waaronder het te hanteren gewicht van een zaak, met terughoudendheid moet worden uitgevoerd.
2.8.
Anderzijds kan erop worden gewezen dat in het belastingrecht geen steun is te vinden voor een beperking van de taak van de hogerberoepsrechter. [4] Dit brengt mee dat in hoger beroep een gerechtshof geen terughoudendheid hoeft te betrachten bij een beoordeling van een in eerste aanleg toegekende proceskostenvergoeding. Voor deze opvatting dat in hoger beroep de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in volle omvang dient te worden getoetst, kan bovendien steun worden gevonden in het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:915, waaruit kan worden afgeleid dat indien de gewichtscategorie van een in de beroepsfase toegekende proceskostenvergoeding ter discussie staat bij de hogerberoepsrechter deze als ‘beoordelende instantie’ zelfstandig dient te bepalen in welke gewichtscategorie die zaak valt, dat de hogerberoepsrechter daarbij niet is gebonden aan het oordeel van de rechtbank, dat de hogerberoepsrechter de juistheid van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot deze factor volledig kan toetsen en dat de hogerberoepsrechter daarbij dus niet is gebonden aan eventuele beleidsregels die de rechtbank ter zake heeft vastgesteld.
2.9.
Nu in het belastingrecht geen steun kan worden gevonden voor een beperkte taakopvatting van de hogerberoepsrechter, ziet het Hof geen aanleiding om de toetsing van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding met terughoudendheid uit te voeren. Het Hof zal daarom – nu dat in hoger beroep in geschil is – ten volle toetsen of de Rechtbank de juiste gewichtscategorie voor de bezwaar- en de beroepsfase heeft toegepast. Daarbij zal het Hof het door de gerechtshoven gehanteerde Richtsnoer als uitgangspunt nemen. Bij dit oordeel laat het Hof meewegen dat het belang van een dergelijke volledige toetsing des te groter is nu een oordeel over het gewicht van de zaak in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. [5] Bovendien wordt met een dergelijke volledige toetsing – waarbij het door de gerechtshoven gehanteerde Richtsnoer als uitgangspunt wordt genomen – bewerkstelligd dat alle gerechten in feitelijke instantie, dus zowel rechtbanken als gerechtshoven, de proceskostenvergoeding en de daarmee samenhangende gewichtscategorie op – de gewenste [6] – uniforme wijze vaststellen.
2.10.
Gelet op het vorenstaande ziet het Hof in de grond waarop de Rechtbank het beroep heeft doen slagen – de WOZ-waarde is op inhoudelijke gronden verminderd – aanleiding om, met toepassing van het door de gerechtshoven gehanteerde Richtsnoer, het gewicht van het in bezwaar en beroep opgeworpen geschilpunt als gemiddeld (factor 1) aan te merken. [7]
2.11.
Berekend naar de tarieven van 2025 beloopt de totale vergoeding een bedrag van € 1.814. De berekening luidt als volgt:
Fase
Proceshandelingen
Totaal
Beroep
- 2 punten (beroepschrift en zitting)
- tarief per punt: € 907
- gewicht van de zaak: factor 1
€ 1.814
Totaal
€ 1.814
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

3.Griffierecht en proceskosten

3.1.
Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het in hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 138.
3.2.
Het Hof vindt bovendien aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.3.
De uitspraak van de Rechtbank is van na 1 januari 2024, zodat artikel 30a, lid 2, Wet WOZ voor de hogerberoepsfase van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46. r.o. 3.5.2 en HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, r.o. 3.4.2.
3.4.
De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 90,70 (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, [8] waarde per punt € 907, factor 0,1 (artikel 30a Wet WOZ)).

4.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt de heffingsambtenraa in de proceskosten van belanghebbende voor de beroepsfase tot een bedrag van € 1.814;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor de hogerberoepsfase tot een bedrag van € 90,70;
  • draagt de heffingsambtenaar op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 14 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (A.J.H. van Suilen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Opgenomen in een bijlage bij de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335. Dit richtsnoer is geactualiseerd ten opzichte van het richtsnoer proceskostenvergoeding, zoals opgenomen in een bijlage bij de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.
2.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, r.o. 4.3.2; HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:867, r.o. 4.4.2. Zie ook HR 13 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:661, r.o. 4.1.6.
3.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, ro. 3.3.4; HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3370, r.o. 2.3.3; HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, r.o. 2.3; HR 6 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:862, r.o. 3.2.2.
4.Vgl. HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2757, r.o. 2.4.
5.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, ro. 3.3.6; HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, r.o. 2.3.
6.Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904, r.o. 4.3.12; HR 13 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:661, r.o. 4.1.6.
7.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.3, opgenomen als bijlage bij de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335.
8.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.3, opgenomen als bijlage bij de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335.